Pagina:WitteHeinrich DriekleurigeViooltje1875.djvu/29

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
11
OP DE HEI.

nigheid van tuinjongen, bezig was met het aanbinden van planten of iets dergelijks, waardoor dit werk nú vlugger van de hand ging, dan weer—zonderlinge tegenstrijdigheid—eenige oogenblikken gestaakt werd.

Vogelengezang! .... Laat eens zien, in hoeveel jaren ik den klank daarvan niet gehoord, volstrekt niet gehoord heb.—Kan ik mij nog wel goed voorstellen wat het is?—Ja toch! Ik geloof zelfs dat, hoorde ik het weder, ik de verschillende stemmetjes zou herkennen; en toch is het zeker reeds......

Maar daarginds komen de lieve kleinen van mijn vriend aan. Ze zijn veel van mij gaan houden, al kan ik niet met hen keuvelen; ze doen onophoudelijk hun best om zich voor mij verstaanbaar te maken, als ze mij toch zoo gaarne iets willen zeggen of vragen ... maar 't lukt niet. Ik raad er dan naar, en raad gewoonlijk mis, zoodat ik wel eens ja zeg als 't neen moet wezen of andersom, wat somtijds zonderling verkeerd uitkomt. Ze schijnen mij nu te zoeken om mij goeden nacht te wenschen......

Voort! Nu niet.... Ik ben wel niet droefgeestig of wrevelig gestemd, maar toch .... nu niet.

Juist nú zou ik zoo gaarne met hen keuvelen,