man Ernst in de goede zorg zijner Weener vrienden aan. Ze moesten, zeide hij, vóór alles beletten, dat hij zich dezen avond niet, uit verdriet over hun vertrek, van kant maakte. Ze moesten hem streng in 't oog houden, voor de noodige afleiding zorgen, en inzonderheid ertegen waken, dat hij 's avonds alleen op zijn kamer bleef.
Met plechtigen handslag werd dit door den één na den ander bezworen, en ze beloofden het, hem, zoolang hij nog te Weenen verbleef, onder hun beschermende vleugels te zullen nemen. Ernst, op zijn beurt, gaf hun de geruststellende verzekering, dat hij den rok van den braven Hendrik aan den kapstok zou laten hangen, tot hij weer naar moeder's huis ging .... want.... hij....
— Een „hoch! voor Ernst," riep Dalman, die het plotseling stokken van de stem zijns vriends aan het dubbeld slaan van zijn tong toeschreef, en ver was van te vermoeden, welke gewaarwording een onbedacht door dezen uitgesproken woord bij hem opwekte. Hij wilde den goeden jongen geen mal figuur laten slaan, en daarom: „Een hoch! voor Ernst" en nog een, en nog een ...."