van zijn vak, raakt niet alleen spoedig achter en „uit den tijd", maar maakt zich door zijn vaak onverdraaglijken eigenwaan belachelijk; hij staat niet alleen zichzelven, maar loopt meestal ook anderen in den weg.
De meeste menschen beginnen, na een zeer actief leven, op zekeren ouderdom tot een kalmer opvatting van veel wat op het leven betrekking heeft over te hellen.
Dit is, vooral wanneer ze zich gedurende hun jongelings- en hun krachtigsten mannelijken leeftijd sterk inspanden, te zeer overeenkomstig de eischen der Natuur, dan dat het ook maar een schijn van afkeuring zou verdienen.
Die het zoover bracht dat hij dán rust kan nemen, doet zeker wijs dit niet te lang uit te stellen; rust in den hier bedoelden zin toch behoeft geen absolute rust, geen ledigheid te zijn, en hij, wiens lichaam of wiens geest aan werken behoefte heeft, vindt toch altijd genoeg te doen om aangenaam bezig te blijven. Dit moge een contradictio in terminis schijnen, het één weerspreekt het andere in geenen deele.
Velen echter kunnen of willen geen afstand doen van een werkkring, welke zich zelven steeds zoo ruimschoots loont, die zooveel afwisseling, zooveel voldoening biedt, dat moeieliijk eenige andere er in dit opzicht mede kan vergeleken worden.
Gelukkig hij, die, op dit keerpunt des levens gekomen—want een keerpunt is het en wel een zeer belangrijk—verstandig genoeg is om te begrijpen, dat, verlangt hij ook naar meer rust, de tijd geen rust kent, die zijn vlijtig opgezamelde kunde en kennis niet als het maximum beschouwt van wat te verkrijgen is, en doordrongen blijft van de overtuiging, dat in elk opzicht de interest van interestrekening altijd doorgaat.