Naar inhoud springen

Pagina:Witte 1888 Wilde rozen.djvu/154

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
138
SNELLE GROEI.

want ik moet het op mijn pantoffels doen, anders ontbreekt er wat aan.

Deze laatste opmerking mag flauw schijnen; ze behoort er toch bij. —

Wat ik gisteren en eergisteren voorbij liep, zie ik dán, of wat ik reeds vroeger zag, merk ik dán eigenlijk pas goed op.

Zoo gaat het bij afwisseling zoowel in de kassen als in den tuin.

Ook in den winter is dit het geval, maar natuurlijk in veel mindere mate dan in lente, zomer of herfst.

In de lente zeker wel het allermeest.

Dán toch valt er zooveel te zien, dán is er zooveel dat aantrekt, ja, dan heeft alles zulk een buitengewone aantrekkelijkheid, dat de gewaarwordingen elkaar verdringen; dán is de afwisseling zoo groot, dat men zich noode een oogenblik tot één en hetzelfde kan bepalen.

Toch gebeurt dit laatste wel eens, vooral als er aanleiding is om een verschijnsel, dat ik bij ééne plant opmerkte, ook te gaan vergelijken met hetzelfde bij enkele anderen.

Het kost dan gewoonlijk wel wat moeite om voet bij stuk te houden, vooral als ík daartoe links en rechts van het ééne gedeelte van den tuin naar het andere moet gaan, omdat ik onderweg gewenkt, geroepen, toegelonkt word op zoo vriendelijke, liefelijke, verleidelijke wijze, dat er zelfbeheersching toe noodig is om mij niet te laten verschalken, en mij er met een: „ja, straks of morgen" af te maken; maar men dient toch ook in dit opzicht te weten wat men wil en te toonen dat men een wil heeft.

 

 

Het zag er met de liefelijke Mei-maand dit jaar (1886) weer leelijk uit. Ze lachte wel even bij haar komst, maar zette daarop zulk een druilerig, ja weldra zoo'n grimmig gezicht,