Naar inhoud springen

Pagina:Witte 1888 Wilde rozen.djvu/164

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
148
BOOMEN.

zijn ze werkelijk onderdeelen, op zich zelven van luttel waarde, maar die eerst beteekenis krijgen als ze goed in elkaar passen en sluiten.

Hetzelfde is het geval in verloren hoeken, langs muren, in één woord overal waar men dekking behoeft.

't Is dikwijls jammer van de mooie jonge boomen, die daaraan moeten opgeofferd worden, wijl men zeker weet dat hun individueele schoonheid na weinige jaren verloren zal zijn, maar het kan niet anders.

In kleine tuinen is langs de kanten (immers als de muren of schuttingen niet voor vruchtboomen bestemd zijn) eenigszins dichte planting noodzakelijk. Op grootere terreinen zijn hier en daar dicht geplante perken zeer wenschelijk; dit alles zal niemand tegenspreken, en ik allerminst.

Maar nu verder.

In kleine tuinen blijft een min of meer uitgestrekte middenruimte over.

Die daar beschaduwde paden wenscht, wil geen tuin. Dit gedeelte moet open blijven. Men legge er een paar grasperken in met enkele bloemvakjes, en, als de ruimte niet al te klein is, een vak met laag blijvende heesters.

Ook deze mogen niet dicht geplant worden, als men er later—d.w.z. reeds na een jaar drie, vier—wezenlijk genot van wil hebben. Dat ellendige denkbeeld: dicht van 't begin af, is oorzaak dat er van de meeste tuinen weldra niets terecht komt, in het oog van hem althans, die weet wat het wezen kan en zoo gemakkelijk wezen kon.

De heesters, ook al zijn ze nog jong, moeten geplant worden met een (beter nog met anderhalven) Meter tusschenruimte.

— Dan blijft het te lang een open boel, zegt men.