naar hunne meening slechts een bewijs te meer levert, hoezeer het begrip zelfs van oprechtheid bij ons verloren ging.
Ik heb een aardig bewijs van zulk onvoorwaardelijk geloof in hetgeen de vaderen mededeelden nevens mij liggen, tevens een bewijs van het valsche begrip, waartoe dit kan leiden, en van de verkieslijkheid voor leeken om zulke boeken maar liever dicht te laten.
Reeds geruimen tijd geleden ontving ik voor een door mij geredigeerd weekblad een artikeltje ter plaatsing over de droppelsgewijze wateruitscheiding eener plant, Arum ægyptiacum genoemd. Zoowel stijl als inhoud verrieden den ouderdom van dit bericht, hoewel de inzender er niet bij meldde dat hij het aan een ander ontleende. Daarin wordt o.a. van deze plant medegedeeld, dat zij het overdag uit een pan onder den pot opgezogen water, uit de spits der jonge bladeren des nachts uitsmijt met een boog, en wel fonteinsgewijze, zoodat de daaronder gehouden hand van zuiver water bevochtigd wordt. Als de bladeren geheel opengekomen zijn, „wordt die drijvende kracht verminderd, zoodat die bladpunten dan droppels water geven, zoo klaar als kristal, welke op de aarde vallende dezelve nat maken"....
„Dit wonder der natuur zal den goedgunstigen lezer zonder twijfel niet alleen vreemd, maar ook licht ongeloofelijk schijnen, hoewel het inderdaad waar en zeker is", enz.
Dit alles werd mij voor goede, echte munt geleverd. Ik had evenwel bezwaar tegen het opnemen van dit stuk, waarop de inzender mij een teekening zond, blijkbaar aan een oude afbeelding ontleend.
Dit schetsje ziende en dat geschrijf nog eens lezende, meende