doordien, tengevolge van de uitwaseming der bladeren, daarin luchtledige ruimten ontstaan, die natuurlijk van onderen aan, onmiddellijk weder met water gevuld worden.
Dat echter niet de uitwaseming als oorzaak of liever als de eenige, zelfs niet de voornaamste oorzaak van het opstijgende water in de planten kan beschouwd worden, blijkt zeer duidelijk o.a. uit het „bloeden" van een nog bladerloozen Wingerd in het voorjaar. Dán vloeit, gelijk ieder kweeker weet, het water met kracht uit de versche wond, welk uitvloeien weken lang kan voortduren. Uit een tak van 1 Centimer dikte, verzamelde ik in een voorjaar ongeveer een emmer water!
Dat water wordt er uitgeperst, en daartoe is dus drukking van onder af noodig. Hetzelfde ziet men bij de Eschdoorns, de Berken, enz.
Dat er, tengevolge van zulk een sterken aanvoer van water, hiervan spoedig te veel in het plantenweefsel zou komen, behoeven we niet uiteen te zetten; de plant moet zich dus, vooral in hare groeiperiode, van het overtollige water kunnen ontdoen, en dit kan zij, gelijk men weet, door uitwaseming uit de huidmondjes; terwijl bovendien sommige planten hiertoe nog voorzien zijn van bijzondere openingen in de bladeren, die men met den naam van waterporiën bestempelde. Hierdoor blijft het evenwicht tusschen aanvoer en verlies bestaan, en kan er veel water in de planten opstijgen, deels om de opgeloste anorganische stoffen uit den grond naar de bladeren te voeren, waar ze, verbonden met de koolstof, door dezen uit de lucht opgenomen in plantenvoedsel worden omgezet (assimilatie), deels om dat plantenvoedsel in verschillende richtingen door de plant te verspreiden.
Deze inrichting nu is voor vele planten voldoende; blijkbaar