opmerken, wel met zeker respect toeluisterde, maar daarbij een gezicht zette, waarop vrij duidelijk te lezen stond: „Ik mag je niet tegenspreken, maar je bent een „meneer" en je weet er dus eigenlijk niemendal van."
Dacht hij dan werkelijk aldus, en, zoo ja, was dit zelfbedrog of eigenwijsheid?
Dit intrigeerde den heer Z., maar het was hem niet mogelijk dat raadsel op te lossen.
De meeste anderen zouden zich daarover gebelgd getoond hebben; hier gaf het nu en dan maar eens aanleiding dat meneer tot zijn baas zei: 't Is mogelijk dat je gelijk hebt, en dat men elders, onder andere omstandigheden aldus handelt, maar ik houd me toch overtuigd dat wij het moeten doen zooals ik zeide.
Het bleef er dan bij.... de baas deed toch zijn eigen zin, en meneer verdiepte zich in gissingen hoe het mogelijk was dat de man zich zooveel kon laten voorstaan op zijn kennis van iets, waar hij eigenlijk niets van wist, of liever waar hij wel eenig begrip van had, maar dat hij aan hem had te danken. Hij vond dit allerinteressantst.
Toch verdroot het hem ook wel eens, maar tegen deze ééne kwade eigenschap van zijn baas stonden zooveel goede over, dat de heer Z., overtuigd dat volmaaktheid nergens en dus ook niet bij een tuinbaas te vinden is, terecht begreep dat zoowel de heer zich naar enkele hebbelijkheden van zijn baas, als als deze zich naar de luimen van zijn heer moet schikken.
— Als menschen, die dagelijks met elkaar moeten omgaan, er meer werk van maakten elkander goed te leeren kennen en elkaars zwakheden te respecteeren, zou de onderlinge omgang heel wat aangenamer zijn, hoorde ik hem meermalen zeggen, en ik geloof dat hij daarin groot gelijk had.