had hij zich daar toch spoedig ingewerkt, en met de behandeling der kasplanten was hij goed vertrouwd.
't Is waar, dat de heer Z. hem niet zoo overal voor kon gebruiken, waar Dringer hoegenaamd niets vreemds in had gezien; hij had te veel tact om niet te begrijpen waar „meneer" het eergevoel van zijn „baas" moet ontzien, vooral als deze door een beschaafdere opvoeding billijke aanspraak op een daaraan geëvenredigde behandeling mag maken. Dit viel hem echter te lichter, wijl uit alles bleek, dat ook zijn jonge baas hetzelfde beginsel, gelijk trouwens plichtmatig was, nog veel strenger in toepassing bracht.
Spoedig toch had deze de zekerheid verkregen dat zijn heer werkelijk kennis van planten en hare behandeling had, en niet zelden raadpleegde hij hem alvorens met iets te beginnen. Daar stond tegenover dat hem manipulaties bekend waren, waarvan de heer Z, nog niets wist, en die veel beter uitkomsten gaven dan deze vroeger had verkregen.
Dit een en ander had wederkeerige achting en waardeering tengevolge, en, al blijft de heer Z. de „heer" en de andere de „baas" hun omgang is ongemerkt een vriendschappelijke geworden.
Ook Dringer heeft zijn zin gekregen. Hij werd tuinbaas op een buitenplaats waar „meneer" niet alleen niet voor „baas"' speelt, maar waar de eerste zich zelfs noch met de plaats noch met de planten bemoeit, omdat hij er geen verstand van en ook geen gevoel voor heeft. Er is, ja, een kas, maar eigenlijk zijn er geen planten, want in den zomer is die kas leeg, zoodat hij al enkele Gloxynia's bij een buurman heeft gebedeld, om er ook dan wat leven in te hebben. Meneer heeft dat toevallig gezien en toen gezegd dat hij daar vrede mee had, als hij maar maakte dat hij zijn andere planten: Pelargonium's,