Naar inhoud springen

Pagina:Witte 1888 Wilde rozen.djvu/331

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
315
DE CACTUS-GROEP.

Niettegenstaande dan ook de cochenielje reeds in 't begin der zestiende eeuw in Europa werd ingevoerd, was men het er in het eerste gedeelte der achttiende eeuw nog niet over eens waar men deze kleurstof eigenlijk voor moest houden, daar er toen wel reeds waren die er insecten in meenden te herkennen, maar dit door anderen werd tegengesproken, die zeker geloofden met zaadkorrels te doen te hebben.

In 1785 bracht Thierry Menonville de met dit insect bezette planten met levensgevaar naar St. Domingo over.

In 1828 werden zoowel het insect als de plant naar Java overgebracht, en die cultuur slaagde daar zóó goed, dat in 1843 de van daar uitgevoerde hoeveelheid cochenielje 63.000 pond bedroeg. Later ging deze cultuur daar echter weer sterk achteruit, zoodat thans geen cochenielje meer van Java verzonden wordt.[1]

Nog een ander gebruik wordt door de inboorlingen van tropisch Amerika van sommige Cacteeën, met name de zuilvormige Cereussen gemaakt, en wel als fakkels, hetwelk dan ook aanleiding gaf tot den naam „Fakkeldistels."

Het harde en toch lichte hout is namelijk zeer brandbaar en schijnt, als het goed droog is, uitnemend voor dit doel geschikt te zijn. Hiertoe bezigt men de doode stengels, waarvan de dikke vleezige buitenlaag verdween, waarna de binnenste houtkoker, onder den invloed der tropische zon, spoedig uitdroogt.

Ook voor deurstijlen wordt, naar men beweert, die harde houtkoker gebruikt.

Zeker zou men dit laatste wel het allerminste vermoeden,

  1. Volgens Dr. D. de Loos, in den Beschrijvenden Catalogus van het Koloniaal Museum op het Paviljoen te Haarlem, 2e deel, eerste stuk, blz. 153.