ren worden, wil men niet gevaar loopen later glad verkeerd uit te komen. Te vaak wordt in den nawinter gedacht: 't is nog vroeg genoeg, 't is nog te vroeg zelfs; immers dit is de oorzaak dat weldra alles te gelijk gedaan wil worden, en, daar dit onmogelijk is, het een en ander òf niet, òf slechts ten halve geschiedt. Een verzuim van een week twee, drie in 't vroege voorjaar heeft groote drukte tengevolge het geheele jaar door, terwijl men dan toch maar niet goed klaar kan komen.
Met plannen maken is men doorgaans, als Januari in 't land komt, reeds lang en breed klaar. Meestal toch worden die gevormd in den zomer en ontwikkelen ze zich in het najaar; 't komt er dus maar op aan zoo spoedig mogelijk aan de uitvoering te beginnen. Hier wil men verplanten, dáár een perk verleggen of den grond verbeteren, en veel van dit werk kan en moet geschieden vroeg in 't voorjaar, tenzij de winter het bepaald belet.
Daar nu met dezen lastigen patroon niet valt te onderhandelen, komt het er vaak op aan dat men hem te slim af is, en men, terwijl hij zich voor een korter of langer poosje van ons afwendt, om bij anderen met zijn grimmig gezicht zijn gezag te bewaren, die kans waarneemt, om achter zijn rug alvast datgene te doen, wat tijd en gelegenheid veroorloven.
Ik ben er dan ook geregeld ieder jaar op uit, om den winter een week of wat te ontfutselen, wat mij in het éene jaar beter gelukt dan in het andere, maar waarmee ik dit jaar al bijzonder slecht terecht kwam.
Tegen het laatst van Januari zag het er zoo aardig uit, de grond was goed ontdooid en de lucht betrekkelijk zacht, ik zei dus: „beginnen."
Dit plan nu moet den winter, die toen in het Oostelijke