Naar inhoud springen

Pagina:Witte 1888 Wilde rozen.djvu/37

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
21
HET SNEEUWKLOKJE.

drommels nog naakt in de kou zullen moeten blijven staan. Daar krijgen ze enkele korstjes brood in 't oog die de musschen te vergeefs klein pogen te krijgen, en waar deze de kruimels trachten af te peuzelen! De arme musschen vliegen verschrikt weg, de prooi, die ze elkander reeds sterk betwist hadden, aan de sterkeren overlatende. Maar ook dezer vreugde is van korten duur, want een paar bonte kraaien, die reeds een poos in de rondte fladderden, nu en dan vergeefsche pogingen aanwendende om een bevroren overblijfsel van ik weet niet wat uit het ijs van den vijver los te rukken, bespeuren nauwelijks dat de lijsters iets veroverd hebben, of ze schieten er met schuwe vaart op los, zich noode zoo dicht bij 't huis wagende, om mij een vertooning te geven van de uitoefening van het recht des sterksten.

Met mijn neus tegen 't glas sta ik naar buiten te kijken. Een ware Tantaluskwelling! Het vriest niet en het dooit niet; het sneeuwt niet en toch worden er nu en dan enkele,—wie weet van waar!—verdwaalde fijne sneeuwvlokken door de rukwinden voortgestuwd. 't Begon er, nu een dag of wat geleden al zoo echt voorjaarsachtig uit te zien: nu is alles weer somber en doodsch. Gister sneeuwde het zelfs zeer dicht, zoodat alle voorjaarsgedachten nu onder de sneenw verstikken.

Maar wacht eens even! Zie daar bij dien Taxus! Ja, waarlijk:

Der Schnee, der gestern noch in Flöckchen,
Vom Himmel fiel,
Hängt nun zerronnen, heut' als Glöchchen,
Am zarten Stiel.

 

Schneeglöckchen läutet; was bedeutet's,
Im stillen Hain?
O kommt geschwind! im Haine läutet's,
Den Frühling ein.