Pagina:Witte 1888 Wilde rozen.djvu/36

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
20
HET SNEEUWKLOKJE.

bast op het gemoed gedrukt schijnt te hebben, immers, nauwelijks ben ik, door een dag tusschenpoos, wat tot kalmte gekomen, of deze zegt met het beminnenswaardigste gezicht ter wereld: 't gaat best, uitmuntend zelfs, en nu van avond maar weer een kopje Ramnus-bast, he?! .... Dan weet ik weer voor twee dagen hoe laat het is.

En inmiddels speelt de winter buiten den baas.

Tien dagen ben ik reeds een gevangen man en de winter is onverbiddelijk; hij schijnt mijn tijd van boete eer te willen verlengen dan verkorten, terwijl de cipier, onder wiens bijzondere bewaking hij mij stelde, onomkoopbaar blijkt en mij, bij het minste teeken van weerspannigheid, met zijn aftreksel van Rhamnus-bast bedreigt.

En ik, die mij nu verleden jaar nog al moeite gaf om een goed exemplaar van de Rhamnus Frangula, dien ik verloren had, terug te krijgen! Ik zou dien boom nu wel willen..... Enfin! daar kom ik ook al niet verder mee.

Als een leeuw, die in zijn hok, met zijn kop tegen de tralies wrijvend, heen en weer loopt, beweeg ik mij van 't ééne einde mijner kamer naar het andere, voor elk raam even blijvende stilstaan, als bood elke ruit een nieuw uitzicht.

De Noord-Oostewind is brutaal opgestoken, nú huilend, dán fluitend, maar zelfs voor mij, in mijn warme kamer, zichtbaar kwaadaardig koud. De winter is blijkbaar heelemaal uit zijn humeur, en geeft ieder dien hij onder zijn bereik krijgt nu en dan een judasneep. Ik zie het aan de leelijke gezichten, die men trekt. De lijsters zoeken in de sneeuw tevergeefs het noodige voor hun middagmaal—mogelijk hebben ze nog niet eens ontbeten!—en, als ze een rukwind van achteren krijgen, waaien hun veeren zoo woest op, dat deze dreigen weg te waaien, zoodat het schijnt dat de arme