neigd zich sterk uit te stoelen en groeit dus meest zodevormig. Uit elk bolletje komen twee lintvormige bladeren voort, die door de witte middennerf in twee helften verdeeld worden. Midden tusschen deze bladeren uit verschijnt het bloemsteeltje, dat slechts ééne bloem draagt, en, zoolang deze nog in de vliezige scheede opgesloten is, rechtop staat. Zoodra echter het bloempje zich aan haar gevangenis weet te ontwringen, blijkt dat dit door een afzonderlijk, draadvormig steeltje gedragen wordt; het neemt dan terstond een overhangende houding aan en het geheele steeltje wordt daardoor eenigszins naar ééne zijde gebogen; dit maakt de illusie, als waren het kleine witte klokjes, volkomen.
Men kan zulk een bosje, als de bloempjes op het punt van opengaan zijn, zeer goed opnemen en in een pot zetten, om het in de kamer te doen uitbloeien, maar het verliest daardoor veel van zijn schoonheid; ook verwelkt het in de warme kamertemperatuur spoedig. 't Wil buiten staan, 't wil buiten geliefd en bewonderd worden, nu door een sneeuwlaag aan het gezicht onttrokken, om straks, als de zon die wat doet ontdooien, het kopje er weerbovenuit te steken en met een guitig gezicht ons als toe te roepen: „Dag! Zie je me wel? Je dacht dat ik weg was, maar ik ben er nog; de sneeuw meende het zoo kwaad niet met me, ben ik toch zelf niet een „Sneeuw-klokje"'?
Verstaan we elkander wèl. Wanneer we spreken van het Sneeuwklokje, bedoelen we daarmede het in het wild voorkomende plantje en niets anders. Intusschen kennen we, behalve een paar variëteiten van deze typische soort, nog een paar andere soorten, die het in de grootte der bloem van de hier bedoelde winnen.