Petrus Herman Scheltema/Het Huis van "het Nederlandsche Roode Kruis" te 's Gravenhage/1

Uit Wikisource
Het Huis van „het Nederlandsche Roode Kruis” te ’s Gravenhage
Auteur(s) [P.H.S.]
Datum Zaterdag 15 juni 1912
Titel Het Huis van „het Nederlandsche Roode Kruis” te ’s Gravenhage
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 47, 24, 185-187 en 189
Opmerkingen Hendrik van Mecklenburg-Schwerin vermeld als den Prins der Nederlanden
Brontaal Nederlands
Bron [1], [2], [3]
Auteursrecht Publiek domein

[185]


[...]


Het Huis van „het Nederlandsche Roode Kruis” te ’s Gravenhage.


      Een paar jaren geleden kon men in het Lange Voorhout te ’s-Gravenhage, nabij de Kloosterkerk en wel tusschen de kosterij van die kerk en het gebouw der Algemeene Rekenkamer een ouden trapgevel opmerken, overdekt met een dikke verflaag, die hier en daar afschilferde, zoodat de gebreken des ouderdoms, die men er blijkbaar mede had willen bedekken op nieuw aan het daglicht kwamen. De verver, die destijds den gevel had opgeknapt, had er netjes kruisverband op aangebracht. De frischheid dezer decoratie was echter met de jaren merkelijk getaand, het gevelvlak had een vaal aanzien gekregen en het eenige, wat nog de aandacht trok, was een zinken plaat, met een groot rood kruis op witten grond, daar tegen aangebracht. Menschen, die goed op de hoogte waren, wisten te vertellen, dat hier het bureau van het Roode Kruis gevestigd was, zij wisten ook, dat het oude huis behoorde tot de particuliere eigendommen van H. M. de Koningin en dat het vroeger bekend was onder den naam van Pageshuis. De pages waren jongelieden van aanzienlijke familie, die als kadetten aan de Delftsche Academie hun opleiding ontvingen, en als zij naar de Residentie ontboden werden om hun functie aan het hof te vervullen, in het Pageshuis waren gehuisvest, waarschijnlijk op een nogal primitieve wijze, want van een deftige woning had het oude huis weinig meer en het ging nog meer in aanzien achteruit, toen het, na de afschaffing van het instituut der pages, een andere bestemming kreeg en ten slotte gedeeltelijk aan het Roode Kruis in gebruik gegeven werd.


Het voormalig „Pageshuis” te ’s Gravenhage, voor de herstelling.


      Deze vereeniging gebruikte eigenlijk slechts een lokaal, de groote voorkamer op de eerste verdieping, die tegelijkertijd tot secretarie en tot vergaderzaal diende. De overige vertrekken op deze verdieping werden niet anders gebruikt, dan tot bergplaatsen en rommelkamers, daar kwam zelden


[186]


186


iemand. Ook in de modelkamer, waar een verzameling voorwerpen opgeborgen was, betrekking hebbende op de verpleging van gewonden, indertijd bijeengebracht door den bekenden kolonel De Mooy, kon men gewaar worden, dat de belangstelling in deze verzameling niet groot genoeg meer was, om haar in toonbaren staat te houden, een dikke laag stof bedekte de vitrines. Op de zolders boven deze verdieping kwam sinds jaren alleen de loodgieter, die de goten moest nazien, de schoorsteenveger, die op het dak moest wezen of de man, die de vlag moest uitsteken op nationale feestdagen.
      De huisbewaarder, oud-gediende van de hofhouding, een grijsaard met een schilderachtigen kop, sleet in de benedenvertrekken zijn laatste levensjaren met het rooken van pijpjes en het lezen van de „Avondpost”, terwijl een vrouwelijk wezen zijn huishouding verzorgde en zijn potje kookte in de groote holle keuken. Veel behoefte aan frissche lucht en een heldere omgeving hadden deze menschen blijkbaar niet, een muffe lucht hinh in het geheele huis en ofschoon er ramen genoeg waren en misschien slechts van enkele de koorden gebroken, men zag ze maar zelden openstaan.
      De hier geschetste toestand zou misschien nog jaren geduurd hebben, wanneer niet de tijd rijp geweest ware voor een geheele verandering van zaken, gevolg van een samentreffen van verschillende feiten.
      Het is hier de plaats niet, om de geschiedenis van het Nederlandsche Roode Kruis van de laatste jaren te beschrijven, maar het mag als bekend verondersteld worden, dat sedert Z. K. H. den Prins der Nederlanden, Hertog van Mecklenburg, Voorzitter van het Hooddcomité is, dit comité een groote activiteit heeft ontwikkeld en door den Hoofdcommissaris voor Nederland, den gepensionneerden Luitenant-Generaal J. de Waal, reeds veel gedaan is, om een zoo nuttige instelling als het Roode Kruis beter aan haar doel te doen beantwoorden, dan in de laatste jaren het geval was. Oorspronkelijk opgericht met het hoofddoel, de wonden te heelen, door den oorlog geslagen, is men langzamerhand tot het besef gekomen, dat een instelling als het Roode Kruis, zonder dit hoofddoel uit het oog te verliezen, ook in vredestijd een taak te vervullen heeft en haar reden van bestaan zou behouden, ook wanneer het vredesideaal werkelijkheid ware geworden. Vele gevaren bedreigen den mensch in de moderne samenleving, ook al trekt hij nimmer ten oorlog. In de groote steden eischt het verkeer dagelijks slachtoffers, hoevelen worden niet in de industrie de slachtoffers van hun plicht? Hebben deze, wanneer men hulp wil verleenen niet allereerst, of tenminste evenveel, aanspraak daarop als de gewonden in Tripoli? En vooral de eerste hulp, waarbij het van zooveel belang is, of zij met oordeel en eenige kennis van zaken verleend wordt. Het is gemakkelijk in te zien, dat hier voor het Roode Kruis een ruim veld voor practischen arbeid open ligt en wanneer men bedenkt, welke een omvang die arbeid kan verkrijgen bij groote rampen, brand, spoorwegongeluk, overstroomingen, epidemie en dergelijke, wanneer men daarbij bedenkt, dat zulke rampen overal en onverwacht kunnen voorkomen, dan springt dadelijk in het oog, dat een instelling, die zich daarop wil voorbereiden, een organisatie vereischt naar de eischen des tijds.
      Tot het doorvoeren der organisatie waren nieuwe menschen noodig en nieuwe localiteit. Het oude huis, waar de vroegere secretaris zich met een kamer en een paar hokken tevreden stelde, bevatte ruimte genoeg, maar om daarvan naar behooren te kunnen profiteeren bleek een ingrijpende verbouwing noodzakelijk. Bij het onderzoek naar den toestand van het gebouw, kwam als gewoonlijk aan het licht, dat bij de herhaalde veranderingen en vertimmeringen somtijds ergerlijk geknoeid was, maar de hechte constructie en de uitstekende materialen bij den oorspronkelijken bouw gebezigd, hadden het voor ondergang behoed, al waren er ook hier en daar gebreken ontstaan.
      Het is nog niet gelukt, omtrent den oorspronkelijken bouw in de archieven eenige historische gegevens te vinden maar met groote waarschijnlijkheid kan worden aangenomen, dat het huis, wat zijn voornaamste deelen betreft, dateert uit het begin der zeventiende eeuw. De gevel had zijn kruiskozijnen verloren, in de achttiende eeuw waren deze blijkbaar door grenenhouten schuifkozijnen vervangen. Alleen bij het bovenste venstertje, dat op de vliering uitkomt, had men zich bepaald tot het uitzagen van het kruis en het uitsteken en betimmeren van het oude kozijn, om den vorm in overeenstemming te brengen met dien der nieuwe kozijnen. De kap, van het echte Hollandsche type, was nog nagenoeg geheel in den oorspronkelijken toestand en zoo gaaf, dat daaraan bijna niets hersteld behoefde te worden. Zij wordt geschraagd door zes eikenhouten spanten, waarover gordingen van hetzelfde materiaal liggen; daarop rusten de daksparren van geschild dennen rondhout, slechts beslagen voor zoo ver dit noodig was.
      De spanten verdeelen het gebouw in de lengte in zeven gelijke vlakken en correspondeeren met zes zware moerbalken in de balklagen boven elke verdieping. Ook deze moerbalken en de daartusschen gelegde kinderbalkjes bleken bij onderzoek overal gezond en gaaf, zelfs waar zij in de muren waren opgesloten, alleen was hier en daar op onbeholpen wijze een gat gezaagd, om een schoorsteen door te laten of een trap te kunnen plaatsen, zoodat de balklagen plaatselijk onbetrouwbaar geworden en de vloeren op enkele plaatsen verzakt waren.
      Oorspronkelijk moet het huis slechts drie ramen breed zijn geweest en zal het op den beganen grond verdeeld zijn geweest in een voorhuis en twee ruime vertrekken daarachter. Veel betrouwbare gegevens omtrent die indeeling zijn evenwel niet gevonden. Het kan ook wel zijn, dat het gebouw geen ingang aan den voorgevel gehad heeft, want de grond waarop het staat in de onmiddellijke nabijheid van de Kloosterkerk heeft behoord tot de terreinen van het St. Vincentius, Predikheeren- of Jacobijnenklooster en wellicht heeft in de middeleeuwen hier een der tot dat klooster behoorende gebouwen gestaan, dat niet van de straat toegankelijk was.
      Reeds in den Spaanschen tijd werd de Kloosterkerk tot stalling van paarden en arsenaal gebruikt en het koor tot geschutgieterij ingericht. Die gieterij had een poort aan het Voorhout ter plaatse ongeveer waar die zich nu nog bevindt, doch het kan wel zijn, dat die poort vroeger meer naar rechts geplaatst was. Zeker is het althans, dat de vierde travee van den gevel later aangebouwd is en wel eerst niet hooger dan tot de eerste verdieping, terwijl dit stuk later hooger is opgetrokken. In de achttiende eeuw werd de poort overbouwd, van een nieuw front voorzien en bij de kosterswoning getrokken, maar daarna heeft men weder de kamer boven de poort aan de kosterswoning ontnomen en met het Pageshuis in verbinding gebracht.
Oorspronkelijk dus, was de zijmuur van het gebouw achter het tweede penant van den gevel, de gevelsteen met den mannenkop duidt nog aan, dat de gevel daar destijds einigde. Om de beneden voorkamer te vergrooten had men eenvoudig dien zijmuur daar weggebroken en den daarinschietende moerbalk opgehangen aan twee balken ter weerszijden daarvan gelegd. Boven had men den zijmuur laten bestaan, doch deze rustte nu grootendeels op den opgehangen moerbalk en op het penant van den voorgevel. De balklaag vertoonde wel eenige doorbuigingen, maar het daartegen aangebrachte plafond verborg de oorzaak daarvan. Het penant van den voorgevel had echter een bedenkelijke uitbuiging naar buiten, die reeds lang de aandacht had getrokken, maar


[187]


187


waarvan de verklaring eerst nu bij het onderzoek was gevonden.
      Buiten verband met de verbouwingsplannen, was de gevel reeds gedeeltelijk van de verflaag ontdaan en opnieuw gevoegd. Daarbij waren slechts gebreken van ondergeschikt belang aan het licht gekomen.
      Toen het oude metselwerk in zijn fraaie kleur en typisch verband voor den dag gekomen was, gaf dit alleen reeds aan den gevel een geheel ander cachet en het lag voor de hand, dat men, nu er in elk geval verbouwd zou worden, begon te gevoelen voor het reeds in een schetsontwerp bestaande denkbeeld, om weder kruiskozijnen aan te brengen, den bestaanden karaterloozen ingang te vervangen door een meer bij den gevel passende en verder te herstellen wat herstel noodig had. De afmetingen der kruiskozijnen en de


Poortje in de Hartogstraat te ’s Gravenhage.


plaats, waar zij gestaan hadden konden zonder moeite uit de voorhanden aanwijzingen worden vastgesteld. Voor den nieuw te maken ingang waren voorbeelden genoeg te vinden aan bekende gebouwen uit denzelfden tijd, maar hierbij deed zich de vraag voor welk type daarvoor gekozen moest worden. Er zijn plaatsen in ons land, waar nog verscheidene tamelijk ongeschonden ingangspoortjes gevonden worden en zoo kan men spreken van een Amsterdamsch, een Middelburgsch, een Haarlemsch type, maar de Residentie is niet rijk genoeg aan overblijfsels van zeventiendeeuwschen woonhuisbouw, om ook van een meer Haagsche typen te kunnen spreken.
      Evenwel kan niet gezegd worden, dat de gegevens ten eenenmale ontbreken, want aan het zoogenaamd HeiligeGeesthuis of Hofje aan de Paviljoensgracht, gesticht in 1616, is nog een vrij goed bewaard poortje te zien, terwijl een tweede exemplaar, dat daarmede zeer veel overeenkomst heeft en blijkbaar uit denzelfden tijd dagteekent, gevonden wordt in de Hartogstraat, een steeg, die het Noordeinde verbindt met den Kneuterdijk. Ook dit tweede voorbeeld is vrij goed bewaard, ofschoon het zijn bovenstuk mist, gelijk te zien is uit de hierbij gegeven afbeelding.
      Hoofdvorm en profileering van den nieuw gemaakten ingang zijn aan dit voorbeeld ontleend en wat de overige profileering van den gevel betrof, aan de nog aanwezige banden en afdekkingen, die waar het maar eenigszins kon bewaard zijn gebleven, vond men die, na het afloogen van de zandsteen, dikwijls geheel ongeschonden terug. Alleen de bovenste afdekstukken waren zoo verweerd, dat zij vernieuwd moesten worden en van een bekronende beeldje, dat eenmaal aanwezig moet zijn geweest, was geen spoor meer te vinden. Er is heel wat moeite gedaan, om oude stadsgezichten op te sporen, waaruit iets zou kunnen blijken, omtrent het oorspronkelijk of het vroeger aanzien van den gevel. Van gedeelten van het Voorhout en van de Kloosterkerk bestaan oude prenten en teekeningen genoeg, maar juist van dezen gevel in de onmiddellijke nabijheid der kerk, was niets van eenig belang te vinden. In den antiquiteiten-handel is echter tegenwoordig alles te koop en het kostte dan ook niet heel veel moeite, om ergens een ouden zandsteenen leeuw te vinden van passenden vorm en afmetingen, om tot bekroning van den gevel te kunnen dienen.


(Wordt vervolgd.)


[...]


[189]


189


Het Huis van „het Nederlandsche Roode Kruis” te ’sGravenhage.


Toestand voor de verbouwing.



Plan Begane grond.


Plan Verdieping.


Toestand na de verbouwing.



Plan Begane grond.


Plan Verdieping.


Schaal 1 : 200.