Politiek testament (Leopold III)

Uit Wikisource

Politiek testament

Auteur Leopold III
Genre(s) politiek manifest
Brontaal Frans-Nederlands
Datering 25 januari 1944
Bron
Auteursrecht Publiek domein
Logo Wikipedia
Logo Wikipedia
Meer over Politiek testament op Wikipedia

Politiek testament (Leopold III)[bewerken]

Het politiek testament van Leopold III was een door de koning op 25 januari 1944 opgestelde nota waarin hij in eerste instantie zijn houding sinds mei 1940 verduidelijkt en daarna, in functie van de mogelijk spoedige bevrijding van België ten behoeve van de op dat ogenblik aan de macht zijnde regering in afwachting van zijn persoonlijke bevrijding, zijn aanbevelingen formuleert over het te volgen beleid in het hoger belang van de natie. De naam "politiek testament" voor de nota werd al vrij snel gebruikt door de regering zodra deze het document op 9 september 1944 in handen kreeg.

De volledige tekst[bewerken]

Nederlandstalige tekst[bewerken]

Memorandum geschreven om persoonlijk en vertrouwelijk aan de heer Pierlot te worden overhandigd voltooid op 25 januari 1944

We zijn in het zesde oorlogsjaar aanbeland. Niets laat ons toe met zekerheid te stellen dat het staken van de vijandelijkheden in Europa of de bevrijding van ons grondgebied dichtbij zijn. Maar een zodanige wending van de gebeurtenissen, die een plotselinge wijziging van het bezettingsregime in België met zich zou brengen, is in de toekomst mogelijk.

Op 29 mei 1940 werd ik, op bevel van de Führer Kanselier van het Reich, van Brugge naar het kasteel van Laken overgebracht. Dat werd mijn verplichte verblijfplaats, ondanks mijn uitdrukkelijke wens om het lot van mijn leger te delen. Het is niet uitgesloten dat de Duitse overheid mij om militaire of politieke redenen een nieuwe verblijfplaats oplegt en ditmaal buiten het koninkrijk. Ik vind het belangrijk dat het land, in de misschien lange tussentijd tussen zijn bevrijding en mijn terugkeer uit gevangenschap, in die beslissende dagen niet verstoken zou blijven van adviezen van mijn kant over aangelegenheden van het allergrootste belang. Dat is de reden waarom ik hier, ten gerieve van hen die de macht tijdelijk zouden uitoefenen, mijn aanbevelingen op papier zet betreffende het te volgen beleid in het hoger belang van de natie.

Om alle vooroordelen en twijfels weg te nemen, meen ik dat het nuttig is om vooraf kort uiteen te zetten welke mijn houding is geweest sedert mei 1940.

1. - Vooreerst heb ik op 25 mei geoordeeld - en ik ben inmiddels nooit van gedacht veranderd - dat het strijdig geweest ware met het belang van het land als ik met de ministers naar het buitenland zou zijn vertrokken.

Het leger in de steek laten voordat de strijd beëindigd was, zou een militaire fout zijn geweest, want elke weerstand zou ogenblikkelijk zijn gestaakt. Vluchten op het moment dat de wapens werden neergelegd, leek mij een daad die strijdig was met de eer van een legeraanvoerder. Mijn aanwezigheid in het buitenland zonder militaire macht van betekenis, zou een louter symbolische waarde hebben gehad. Daartoe volstonden enkele ministers.

Maar, eens het grondgebied zich in de macht van de aanvaller bevond, was het belangrijk dat het staatshoofd het land slechts verliet, weggevoerd door de overwinnaar. Zijn aanwezigheid was des te noodzakelijker omdat de eenheid van het land was bedreigd door ernstig plichtsverzuim dat plotseling aan het licht was gekomen en omdat als gevolg van een noodlottige verstandsverbijstering, de meeste gezagsdragers waren gevlucht en te veel overheden hun post hadden verlaten.

Op een moment waarop de bondgenoten waren uitgeteld door een verschrikkelijk onheil en de vijand was opgewonden door militaire successen zonder voorgaande, was het door de tegenspoed van mijn leger en van mijn volk te delen dat ik de onverbrekelijke eenheid van het vorstenhuis en van de Staat bevestigde en dat ik de belangen van het vaderland behoedde, welke ook de afloop van de oorlog zou zijn. De militaire eer, de waardigheid van de kroon en het belang van het land wezen in de dezelfde richting en maakten het mij onmogelijk om samen met de regering België te verlaten.

2. - Ik heb het steeds als mijn opperste plicht beschouwd om met al mijn krachten bij te dragen tot het in stand houden van de nationale onafhankelijkheid. Net als al mijn voorgangers heb ik altijd de Grondwet nageleefd. In geen enkele omstandigheid heb ik overwogen om die te schenden. Ik neem een mogelijke herziening ervan slechts in overweging als het Belgische volk zijn wil daartoe vrij tot uitdrukking brengt. De geruchten die de bedoeling hadden daarover twijfel te zaaien, zijn uit de lucht gegrepen en al wie ze heeft verspreid, heeft het vorstenhuis belasterd en een misdaad tegen België gepleegd.

Voor het overige heb ik me sedert 28 mei 1940 strikt gehouden aan mijn status van krijgsgevangene in handen van de vijand en heb ik geoordeeld dat het niet met de waardigheid van de kroon en met de belangen van het land strookte dat ik daar rechtstreeks of onrechtstreeks ooit van afweek.

Die afzijdigheid op het politieke vlak belette niet dat ik op het humanitaire vlak tussenkwam ten voordele van personen, groepen of zelfs de hele bevolking. De genadeverzoeken, de vrijlating of op zijn minst de verlichting van het lot van onze krijgsgevangenen, de bevoorrading van de bevolking, daarvoor heb ik voortdurend aandacht gehad. Op dat vlak zijn mijn inspanningen gedeeltelijk met succes bekroond. Inzake de wegvoeringen en de financiële lasten stuitte ik spijtig genoeg op de weigering om terug te komen op de getroffen beslissingen.

Men heeft mij vaak verweten dat ik tussenbeide was gekomen op het administratieve vlak. Ik verklaar dat ik helemaal niets te maken had noch met de keuze noch met het beleid van de secretarissen-generaal, wie ze ook waren. Wel eis ik het initiatief op van de oprichting van de O.T.A.D.

Hiermee is dus voldoende licht geworpen op het verleden, laten we het nu hebben over de opdrachten voor de toekomst.

1. - De verstandhouding tussen Vlamingen en Walen

De verstandhouding tussen Vlamingen en Walen zal de belangrijkste taak van de regering zijn. Het voortbestaan van een onafhankelijk België zal daarvan afhangen. De historici zullen vaststellen dat België tussen 1914 en 1944 een vreselijke nationaliteitscrisis heeft meegemaakt. Na een lange periode van ongelijkheden en onmiskenbare onrechtvaardigheden heeft ons Vlaamse volk, trots op zijn schitterend verleden en bewust van zijn mogelijkheden in de toekomst, besloten een einde te maken aan de pesterijen van een egoïstische en bekrompen leidende minderheid die weigerde zijn taal te spreken en deel te nemen aan het volksleven. Het onbegrip van het parlement en de traagheid van de opeenvolgende regeringen om die rechtmatige verzuchtingen te voldoen, hebben de eisers verbitterd. Sommigen zijn ertoe gekomen om zich te willen afscheiden van de Walen en om België te vervloeken. Dit lokte een Waalse reactie uit en het zou gevaarlijk zijn de draagwijdte ervan te onderschatten. Onder het voorwendsel van cultuur en van taal, hebben extremisten, al dan niet onder de bescherming van de bezetter, bewust gewerkt aan de vernietiging van de Belgische Staat – we hebben dat gezien en gehoord. Anderzijds is onze publieke opinie – die slecht is voorgelicht en te gevoelig is voor de sentimentele verleidingen uit het buitenland – sedert 30 jaar geneigd om te geloven dat haar veiligheid in de eerste plaats afhangt van de gevoelens van genegenheid van het buitenland. Ze schijnt te vergeten dat het behoud van de nationale onafhankelijkheid voortvloeit uit en altijd en vooral zal voortvloeien uit de geografische ligging van het land, zijn natuurlijke rijkdommen, de werklust van zijn inwoners en hun wil om vrij te blijven. De verkondiging van dit historisch vast gegeven moet het postulaat vormen dat elke internationale samenwerking voorafgaat en die laatste kan alleen worden opgevat op basis van een billijke wederkerigheid. Omdat ze dezelfde belangen hadden, hebben Vlaanderen en Wallonië sedert heel lang een gemeenschappelijke lotsbestemming gehad en hebben ze een eenheid gevormd die ontembaar aan alle annexatiepogingen het hoofd heeft geboden. Nooit heeft hun eenheid een crisis beleefd die ook maar bij benadering zo erg was als die van de huidige generatie. Ik hoop dat de hevigheid van de beroering die we nu beleven de ogen van de brave burgers heeft geopend voor sommige aspecten van de werkelijkheid waarvoor ze te weinig belangstelling hadden betoond. Ik hoop dat dit bij Vlamingen en Walen de wil zal hebben aangewakkerd om zich in een nieuw België opnieuw rond de nationale driekleur te scharen en dat zij, verenigd op volstrekt gelijke voet, België met eenzelfde liefde en ijver zullen dienen. Ik reken op het doorzicht van het Brusselse gemeentebestuur opdat de hoofdstad van het koninkrijk eindelijk zijn rol van taalkundig bindteken en bicultureel uitstralingscentrum zou spelen die het nationaal fatsoen hem voorschrijft.

2. - De sociale reorganisatie

Deze wereldoorlog is de geboorte van een nieuwe wereld. Goedschiks of kwaadschiks ontwikkelt zich, in de staten die zich beroepen op tradities van vrijheid en individualisme net als in de staten die hebben gekozen voor een autoritair regime, een economische, organieke en sociale revolutie zonder weerga die wezenlijk dezelfde is – zij het dat ze gebeurt onder verschillende vlaggen en door gebruik van uiteenlopende middelen. Ook al kan men noch het kader noch het eindpunt van die verandering bepalen, toch heeft men het recht te verklaren dat een onomkeerbare stroom alle samenlevingsvormen naar een volkomen nieuwe toekomst meevoert. Het komt erop aan zich niet uit te sloven om in duigen vallende normen te handhaven. Men moet zich vastberaden aan de onvermijdelijke ontwikkeling aanpassen en België de economische en sociale onderbouw bezorgen die het de nodige sterkte en doelmatigheid geeft opdat het zijn bevolking een waardige en bevredigende levensstandaard kan verschaffen. Die bevolking leeft bijeengepakt op een klein grondgebied en wordt bedreigd door een buitenlandse concurrentie die scherper en oneindig machtiger is dan weleer. Het individualisme en het economisch liberalisme waarvoor de negentiende eeuw de gouden tijd was, zullen willens nillens plaats ruimen voor een systeem dat meer gelijkheid nastreeft. Het zal de leiders toekomen erover te waken dat onze toekomstige sociale organisatie zal zijn doordrongen van en meer in overeenstemming zal zijn met de christelijke naastenliefde en de menselijke waardigheid. Mijn rol van grondwettelijke vorst draagt me de taak niet op om een programma van verwezenlijkingen op te stellen noch om te kiezen voor of tegen een of andere leerstelling, maar ik zou in mijn opdracht tekortschieten als ik hier niet enkele beginselen ter overweging meegaf die alleen de uitdrukking zijn van de billijkheid. Ik beschouw ruime sociale hervormingen als dringend, want de schandalige tegenstelling tussen de armoede waarmee de oorlog tot tweemaal toe de enen heeft overladen en de buitensporige winsten die de anderen zich hebben toegeëigend, stelt de onrechtvaardigheid in het licht van een egoïstisch en kwaadaardig regime, waaraan een einde moet komen. Zodra het land is bevrijd, zullen de regeringen de plicht hebben het recht op arbeid en de plicht daartoe te bevestigen. Door de vaststelling van rechtvaardige lonen en de uitbreiding van de verplichte verzekeringen, moeten ze de arbeiders de waardigheid en de veiligheid bezorgen die zij in het verleden al te vaak hebben moeten ontberen. De paritaire verbondenheid van de werkgevers- en werknemersorganisaties in beroepsgroeperingen, alsook een nauwgezette en billijke herschikking tussen arbeid en kapitaal zullen het mogelijk maken in de schoot van de ondernemingen de voorwaarden voor een gezonde samenwerking te vestigen. Door in de wereld van de arbeid een sfeer van stabiliteit en welzijn te scheppen, zal deze vooruitgang een geest van sociale solidariteit doen waaien die voor het land van even wezenlijk belang zal zijn als de verstandhouding en de gelijkheid tussen Vlamingen en Walen. Op het hogere niveau komt het de staat toe het algemeen belang te vertolken, de harmonische werking van het geheel van de grote beroepsgroepen te coördineren en de organisatie van de arbeid en van de sociale verhoudingen te controleren. Het komt de Staat ook toe de economische ontwikkeling in een richting te leiden die meer is aangepast aan de natuurlijke rijkdommen van onze bodem en aan de mogelijkheden en de levensbehoeften van onze bevolking. Het is van belang een beter evenwicht tot stand te brengen tussen de verschillende takken van de economische bedrijvigheid van het land door de landbouw, die zo belngrijk is voor ons onafhankelijk bestaan, de plaats te geven die haar toekomt. Het is ten slotte aangewezen een billijkere verdeling van de verbruiksgoederen te verzekeren. Arbeidsplicht, recht op arbeid en bescherming van de arbeid – herstel van de beroepseer en de beroepsbekwaamheid – nationale samenwerking en solidariteit – verstandige organisatie van de economie, ordelijke productie en consumptie – ziedaar de grondslagen van de onmiddellijke vernieuwing die een betere toekomst moet voorbereiden. Ik reken erop dat de gezagsdragers die weg zullen inslaan en elke andere overweging dan het belang van het land en de sociale rechtvaardigheid opzij zullen schuiven. Als ze dit zouden verzuimen, zou België tijden van gevaarlijke politieke onrust tegemoet gaan.

3. - De politieke hervormingen

Zullen de wijzigingen aan de economische en sociale structuren een hervorming van de politieke instellingen teweegbrengen? Dat lijkt onvermijdelijk. De gebreken van de oude manier van regeren en de ongehoorde incidentendie er in 1940 het sluitstuk van waren, hebben de ogen geopend van de meest behoudsgezinde kringen. Het land zal niet aanvaarden dat men zonder meer naar deze vooroorlogse dwalingen terugkeert. Het wenst dat de macht wordt uitgeoefend door onkreukbare en bekwame mensen, die ermee ophouden het algemeen belang in te vullen op de maat van de partijbelangen. Het wenst dat die mensen de nodige macht krijgen om met gezag en continuïteit de belangrijkste en dringende problemen op te lossen. Een Raad van State had al lang moeten zijn opgericht. Koning Albert had de oprichting ervan al aanbevolen. Het land heeft nood aan wetten en verordeningen die behoorlijk zijn opgesteld. De burgers hebben het recht te worden beschermd tegen de mogelijke willekeur van een regering waarvan de machten uitgebreider zullen zijn. De ministeriële verantwoordelijkheid moet ophouden een abstract beginsel te zijn dat nergens in een wetboek is vastgelegd. Ze moet een juridisch werkbaar begrip worden dat het mogelijk maakt de ministers te treffen wier zware fouten de belangen van de Staat hebben geschaad. In welke mate en op welke wijze is het nodig het politiek statuut van het koninkrijk een nieuwe inhoud te geven? Het komt het Belgische volk toe daarover te beslissen: zodra de omstandigheden het mogelijk maken, kan het zich daarover vrij uitspreken.

4. - De hervorming van de opvoeding

Ik pleit ervoor bijzondere aandacht te besteden aan de jeugd, die het lot van het België van morgen in handen houdt. Indien het land in 1940 zijn geloof in zijn lotsbestemming tijdelijk heeft verloren, dan is dat te wijten aan het feit dat onze kinderen onvoldoende tot burgerzin worden opgevoed, wat een schuldig verzuim is. De toekomst van de natie vereist dat onze jeugd fysiek sterk is, doordrongen van edele verzuchtingen en grootmoedige idealen, gedreven door persoonlijke fierheid en sociale solidariteit, in hart en nieren en vastberaden patriottisch. Op dat vlak staan we nog bijna nergens.

5. - De militaire reorganisatie

Het einde van de vijandelijkheden zou een gezagscrisis kunnen veroorzaken die weleens de vorm van geweldplegingen kan aannemen. Bij gebrek aan een gewapende macht – die op een wettelijke basis is gevormd en bestaat uit manschappen wier vaderlandsliefde buiten kijf staat en die zijn gespeend van elke partijdige passie – zou het moeilijk zijn om die te beteugelen. Om redenen van orde en rust in het binnenland en aanzien in het buitenland, beveel ik aan zo spoedig mogelijk weer een Belgisch leger op de been te brengen, bestaande uit sterke beroepsmilitairen, aangevuld met vrijwilligers, bij voorkeur mannen die in het vuur van de strijd hebben gestaan. Met het oog daarop zullen we de onmiddellijke repatriëring moeten eisen van onze officieren en soldaten die in Duitsland gevangen zijn en van al wie zich nog in het buitenland bevindt.

6. - De ordehandhaving en de sancties

Men moet vrezen dat het einde van de vijandelijkheden gepaard zal gaan met de ontketening van een publieke vergelding en het uitvechten van talrijke persoonlijke en groepsvetes. De voorlopige machthebbers zullen de uitingen van de publiek opinie binnen de legale perken moeten houden. Ze zullen evenwel ook de sancties moeten vorderen en toepassen in hoofde van de verantwoordelijken van aanslagen tegen de verdediging en de eenheid van het land. De daders van deze misdaden tegen de natie hebben hun verraad voldoende van de daken geschreeuwd, ja zelfs gevierd, opdat de noodzakelijke repressie alleen de werkelijke en grote schuldigen zou treffen. Het past dat de straffen zonder uitstel worden uitgesproken en uitgevoerd, maar volgens de normale rechtspleging.

7. - De noodzakelijke genoegdoening

Er is geen enkele patriot die sommige toespraken is vergeten die ten overstaan van de hele wereld werden uitgesproken en waarin Belgische ministers zich hebben veroorloofd, in uitzonderlijke hachelijke omstandigheden, toen de vrijwaring van de nationale waardigheid gebood een uiterste voorzichtigheid aan de dag te leggen, ondoordacht de meest ernstige beschuldigingen te uiten ten overstaan van de houding van ons leger en het optreden van de legeraanvoerder. Die beschuldigingen die in een eigenzinnige verblindheid de eer van onze soldaten en van hun opperbevelhebber besmeurden, hebben België een onberekenbare en moeilijk te herstellen schade toegebracht. Men zou vergeefs in de geschiedenis een ander voorbeeld zoeken van een regering die haar vorst en de nationale vlag op zo’n manier en zo ongegrond met schande heeft overladen. Het aanzien van de kroon en de eer van het land verzetten zich ertegen dat degenen die de redevoeringen hebben gehouden nog enig gezag uitoefenen in het bevrijde België zolang ze hun beslissing niet zullen hebben betreurd en plechtig en volledige genoegdoening zullen hebben gegeven. De natie zou noch begrijpen noch ermee instemmen dat het vorstenhuis in de uitoefening van zijn taak mensen zou betrekken die datzelfde huis een belediging hebben aangedaan waarvan de wereld met ontsteltenis kennisnam.

8. - De buitenlandse en koloniale politiek

Inzake het internationale statuut eis ik in naam van de grondwet dat België in zijn volledige onafhankelijkheid zou worden hersteld en dat het geen verbintenissen of akkoorden met andere staten zou aanvaarden, van welke aard ook, dan in volledige soevereiniteit en mits de noodzakelijke tegenprestaties. Ik houd er ook aan dat geen afbreuk wordt gedaan aan de banden tussen de kolonie en het moederland. Ik herinner er bovendien aan dat volgens de grondwet een verdrag geen enkele waarde heeft indien het niet de Koninklijke handtekening draagt.

Leopold, Koning der Belgen, gevangene in het kasteel van Laken

Franstalige tekst[bewerken]

Mémoire écrite pour être remis personnellement et confidentiellement à M. Pierlot, terminé le 25 janvier 1944


Nous voici entrés dans la sixième année de la guerre. Rien ne permet de certifier que nous soyons proches de la cessation des hostilités en Europe ou de la libération du territoire national. Par contre, on peut entrevoir telle tournure des événements qui entraînerait un changement brusque dans le régime d'occupation de la Belgique.

Le 29 mai 1940, par ordre du Führer Chancelier du Reich, j'ai été transféré de Bruges au Château de Laeken qui me fut assigné comme résidence, en dépit du désir que j'avais exprimé de partager le sort de mon armée.

Il pourrait advenir que pour des raisons militaires ou politiques, l'autorité allemande m'impose une nouvelle résidence et cette fois hors du Royaume.

Je tiens à ce que le Pays, dans l'intervalle qui pourrait se prolonger entre sa libération et mon retour de captivité, ne se trouve pas, en ces heures critiques, dépourvu d'indications de ma part, sur des questions de première importance.

C'est pourquoi je formule ici par écrit, à l'intention de ceux qui exerceraient intérimairement le pouvoir, mes recommandations quant à la conduite à suivre dans l'intérêt supérieur de la Nation.

Au préalable, je crois nécessaire, pour dissiper des préventions et des doutes, de définir brièvement mon attitude depuis le mois de mai 1940.

1 - Tout d'abord, j'ai considéré le 25 mai, et mon avis n'a pas varié, qu'il eût été contraire au bien du Pays, que je suivisse les ministres à l'étranger.

Abandonner l'armée avant la bataille terminée, eût été une faute militaire, car toute résistance se fût instantanément effondrée.

M'évader au moment de la reddition des armes, me semblait un acte contraire à l'honneur d'un chef d'armée.

Sans force militaire réelle, ma présence à l'étranger n'aurait eu que la valeur d'un symbole; quelques ministres y suffisaient.

Par contre, le territoire se trouvant au pouvoir de l'envahisseur, il importait que le Chef de l'État n'en sortît qu'emmené de force par le vainqueur; sa présence était d'autant plus nécessaire que de graves défections, soudain révélées, menaçaient l'unité de la Nation et que, par une aberration funeste, la plupart des notables avaient fui et trop d'autorités avaient déserté.

Au moment où les Alliés étaient terrassés par un désastre foudroyant et l'ennemi exalté par des succès militaires sans exemple, c'est en partageant l'adversité de mon armée et de mon peuple, que j'affirmais l'indissoluble union de la dynastie et de l'État et que je sauvegardais les intérêts de la Patrie quelle que fût l'issue de la guerre.

Ainsi l'honneur militaire, la dignité de la Couronne, le bien du Pays concordaient à m'interdire de suivre le gouvernement hors de la Belgique.

2 - Je n'ai jamais cessé de considérer comme mon suprême devoir de contribuer de toutes mes forces au maintien de l'indépendance nationale.

À l'exemple de mes prédécesseurs, j'ai toujours respecté la Constitution. En aucune circonstance je n'ai eu l'intention d'y porter atteinte.

Je ne conçois sa révision éventuelle que par la volonté du peuple belge librement exprimée.

Les bruits qui ont tendu à jeter le doute sur ces points sont dénués de fondement, et quiconque les a propagés a calomnié la dynastie et commis un crime contre la Belgique.

Pour le surplus, depuis le 28 mai 1940, je me suis tenu strictement à la position de prisonnier de guerre aux mains de l’ennemi et j’ai jugé conforme à la dignité de la Couronne et à l’intérêt de la Nation, de ne m’en départir ni directement ni indirectement.

L'abstention dans le domaine politique n'excluait pas l'intervention sur le terrain humanitaire au bénéfice des personnes, des collectivités, voire de l'ensemble de la population.

Les recours en grâce, la libération ou tout au moins l'allègement du sort de nos prisonniers de guerre, le ravitaillement de la population, ont été l'objet constant de mon attention. Dans ce domaine, mes efforts ont abouti partiellement; en matière de déportations et de charges financières, mes démarches se sont malheureusement heurtées à des décisions inflexibles.

L'on m'a prêté des ingérences dans le domaine administratif; j'affirme être resté complètement étranger tant au choix qu'à la gestion des secrétaires généraux, quels qu'ils soient, hormis la création de l'O.T.A.D. dont je revendique l'initiative.

Le passé se trouvant ainsi éclairci, tournons-nous vers les tâches de l'avenir.

1. - L'entente entre Flamands et Wallons

Assurer définitivement la bonne entente entre Flamands et Wallons sera la tâche primordiale du gouvernement; de son accomplissement dépendra le maintien d'une Belgique indépendante.

Les historiens constateront que de 1914 à 1944, la Belgique a traversé une redoutable crise de «nationalité».

Après une longue période d'inégalités et d'injustices indéniables, nos populations flamandes, fières de leur magnifique passé et conscientes de leurs possibilités futures, ont résolu de mettre un terme aux brimades d'une minorité dirigeante égoïste et bornée, qui se refusait à parler leur langue et participer à la vie du peuple.

L'incompréhension du Parlement et la lenteur des gouvernements successifs à satisfaire ces aspirations légitimes, ont exaspéré les revendicateurs. Certains en sont venus à vouloir se séparer des Wallons et à maudire la Belgique. Il en est résulté une réaction wallonne dont il serait dangereux de méconnaître la portée.

Sous prétexte de culture et de langue, nous avons vu et entendu des extrémistes, protégés ou non par l'occupant, travailler délibérément à la destruction de l'État belge.

D'autre part, depuis 30 ans, notre opinion publique, mal éclairée et trop sensible aux séductions sentimentales de l'extérieur, est portée à croire que sa sécurité repose en ordre principal sur les sympathies de l'étranger. Elle paraît oublier que le maintien de l'indépendance nationale résulte et résultera toujours, et avant tout, de la position géographique du Pays, de ses richesses naturelles, de la capacité de travail de ses habitants et de leur volonté de rester libres.

L'affirmation de cette constante historique doit former le postulat préliminaire à toute coopération internationale, et celle-ci doit se concevoir sur la base d'une équitable réciprocité.

Depuis des temps reculés, Flandre et Wallonie ont partagé des destinées associées par les mêmes intérêts, et formé une entité qui a tenu tête farouchement, à tous les essais d'annexion. Jamais leur union n'a subi de crise approchant celle que connaît notre génération.

J'espère que la violence des convulsions auxquelles nous assistons a rendu sensibles aux yeux des bons citoyens certaines réalités dont ils s'étaient trop désintéressés, et recréé la volonté de se resserrer autour du drapeau national dans une Belgique nouvelle que Wallons et Flamands, unis sur le pied d'une parfaite égalité, aimeront et serviront avec une même ardeur.

Je compte sur la clairvoyance de la municipalité bruxelloise pour que la capitale du Royaume assume enfin le rôle de trait d'union linguistique et de centre de rayonnement biculturel que lui assignent les convenances nationales.

2. - La réorganisation sociale

Cette guerre mondiale est l'enfantement d'un monde nouveau. Sous des symboles divers et par des méthodes différentes, chez les États qui se prévalent de traditions de liberté et d'individualisme comme chez ceux qui ont opté pour un régime autoritaire, se développe, bon gré mal gré, une révolution économique, organique et sociale de caractère identique et d'une portée sans précédent.

Sans pouvoir fixer ni le cadre, ni le terme de cette transformation, on a le droit d’affirmer que le courant qui emporte les formes de la vie collective vers un avenir inédit, est irréversible.

Il importe de ne pas s’évertuer à soutenir des normes qui s’effondrent. Il faut résolument s’adapter à l’évolution inéluctable avec le dessein de doter la Belgique d’une armature économique et sociale qui lui donne la solidité et l’efficience dont elle a besoin pour assurer un standing digne et suffisant à sa population. Celle-ci massée sur un territoire exigu est menacée par une concurrence étrangère plus âpre et infiniment plus puissante qu’autrefois.

L’individualisme et le libéralisme économique dont le 19e siècle fut l’âge d’or, feront place, de gré ou de force, à l’établissement d’un système plus égalitaire.

Il appartiendra aux dirigeants de veiller à ce que notre organisation sociale future soit empreinte de solidarité et soit plus conforme à la charité chrétienne et à la dignité humaine.

Mon rôle de souverain constitutionnel ne m'assigne pas pour tâche de présenter un programme de réalisation ou de prendre parti pour l'une ou l'autre doctrine, mais je faillirais à ma mission si je n'indiquais ici quelques principes qui ne sont que l'expression de l'équité.

Je tiens pour urgentes de larges réformes sociales, car le scandaleux contraste des misères dont par deux fois la guerre a accablé les uns et les profits exorbitants que se sont procurés les autres, proclame l'iniquité d'un régime égoïste et malsain et le devoir d'y mettre fin.

Dès la libération du pays les gouvernants auront l'obligation d'affirmer le droit au travail et le devoir du travail; par la fixation de salaires justes et l'extension des assurances obligatoires, d'assurer aux travailleurs la dignité et la sécurité qui, trop souvent, ont fait défaut dans le passé.

La fédération paritaire des syndicats patronaux et ouvriers en groupements professionnels, ainsi qu'un réajustement judicieux et équitable entre le travail et le capital, permettront d'introduire, au sein des entreprises, les conditions d'une saine collaboration.

Ces progrès en créant une atmosphère de stabilité et de bien-être dans le monde du travail amèneront un esprit de solidarité sociale aussi vital pour l’avenir du Pays que le sont l’entente et l’égalité entre Flamands et Wallons.

A l’échelon supérieur, il appartient à l’Etat, interprète des intérêts généraux, de coordonner le fonctionnement harmonieux de l’ensemble des grands corps professionnels, de contrôler l’organisation du travail et des rapports sociaux. Il lui incombe aussi de guider l’évolution économique dans un sens mieux adapté aux richesses naturelles de notre sol ainsi qu’aux capacités et aux besoins vitaux de notre peuple.

Il importe d’établir un meilleur équilibre entre les diverses branches de l’activité productrice du pays en donnant à l’agriculture, facteur si important de notre existence indépendante, la place qui lui revient.

Il convient enfin d’assurer une répartition plus équitable des biens de consommation.

Devoir, droit et protection du travail – restauration de la probité et de la capacité professionnelles – collaboration et solidarité nationales – organisation judicieuse de l’économie, discipline de la production et de la consommation -, telles sont les bases de la rénovation immédiate qui préparera un avenir meilleur.

Je compte que les détenteurs du pouvoir s’y engageront en écartant toute considération autre que l’intérêt du Pays et la justice sociale.

S’ils y manquaient, la Belgique connaîtrait des perturbations politiques dangereuses.

3. - La réforme politique

Les modifications de structure économique et sociale entraîneront-elles une réforme de nos institutions politiques? Cela paraît inévitable. Les défauts de l'ancien mécanisme gouvernemental et les incidents inouïs qui en ont été l'aboutissement en 1940 ont ouvert les yeux dans les milieux les plus conservateurs. La nation n'admettra pas un retour pur et simple aux errements d'avant la guerre. Elle désire que le pouvoir soit exercé par des hommes intègres et compétents, qui cessent d'estimer le bien général à la mesure des intérêts des partis; elle désire que ces hommes soient nantis des mandats nécessaires pour résoudre avec autorité et continuité les problèmes essentiels et urgents.

Un Conseil d’Etat aurait dû être établi depuis longtemps. Déjà le roi Albert en avait conseillé l’institution. Le Pays a besoin de lois et de règlements bien faits : les citoyens ont le droit d’être protégés contre l’arbitraire possible d’un gouvernement dont les pouvoirs seront plus étendus.

La responsabilité ministérielle doit cesser d’être un principe abstrait épinglé dans un code ; il faut qu’elle devienne une réalité juridique permettant d’atteindre les ministres dont les fautes graves auraient compromis les intérêts de l’Etat.

Ceci posé, dans quelle mesure et sous quelle forme y a-t-il lieu de rebâtir le statut politique du Royaume ?

Il appartiendra au peuple belge librement consulté d’en décider, sitôt que les circonstances le permettront.

4. – Réforme de l’éducation

Je recommande qu’une sollicitude toute particulière soit accordée à la jeunesse qui tient en mains le sort de la Belgique de demain.

Si, en 1940, le Pays a momentanément perdu foi dans sa destinée, la faute en est à l’insuffisance coupable de l’éducation civique donnée à nos enfants.

L’avenir de la Nation exige que notre jeunesse soit physiquement robuste, nourrie d’aspirations nobles et d’idéal généreux, ardemment éprise de fierté personnelle, de solidarité sociale, foncièrement et résolument patriote. A cet égard presque tout est à créer.

5. – Réorganisation militaire

La cessation des hostilités pourrait amener une crise d’autorité affectant une forme violente et qu’il serait malaisé de réfréner en l’absence d’une force armée régulièrement constituée et formée d’éléments d’un patriotisme éprouvé indemnes de toute passion partisane.

Pour des raisons de tranquillité à l’intérieur et de prestige à l’extérieur, je recommande de reconstituer dans le plus bref délai une armée belge formée de militaires de carrière valides, complétées par des volontaires, de préférence soldats ayant vu le feu. A cet effet, il faudra exiger le rapatriement immédiat de nos officiers et soldats prisonniers en allemange et de tous ceux qui seront encore à l’étranger.

6. – Le maintien de l’ordre et les sanctions

Il faut craindre que la fin des hostilités ne s’accompagne du déchaînement de la vindicte publique et de l’assouvissement d’innombrables rancunes publiques et privées.

Les détenteurs provisoires de l’autorité auront à maintenir les manifestations de l’opinion dans les limites légales. Ils auront aussi cependant à provoquer et à exécuter les sanctions que comportent les attentats commis par d’aucuns contre la défense du Pays et contre l’unité de l’Etat.

Les auteurs de ces crimes contre la Nation ont assez proclamé, voire célébré, leur trahison pour que les répressions nécessaires ne s’en prennent qu’aux véritables et grands coupables.

Il convient que les châtiments soient prononcés et infligés sans délai, mais selon les procédures régulières.

7. - La réparation nécessaire

Il n'est point de patriote que ne tourmente le souvenir de certains discours prononcés à la tribune du monde entier, par lesquels des ministres belges se sont permis, à des heures exceptionnellement critiques, où la sauvegarde de la dignité nationale imposait une extrême circonspection, de proférer précipitamment des imputations de la plus haute gravité contre la conduite de notre armée et les actes de son chef.

Ces accusations, qui dans un aveuglement obstiné, attentaient à l'honneur de nos soldats et de leur commandant en chef, ont causé à la Belgique un préjudice incalculable et difficile à réparer.

On chercherait vainement dans l'histoire pareil exemple d'un gouvernement jetant gratuitement l'opprobre sur son Souverain et sur le drapeau national. Le prestige de la Couronne et l'honneur du pays s'opposent à ce que les auteurs de ces discours exercent quelque autorité que ce soit, en Belgique libérée, aussi longtemps qu'ils n'auront pas répudié leur erreur et fait réparation solennelle et entière.

La Nation ne comprendrait ni n'admettrait que la Dynastie acceptât d'associer à son action des hommes qui lui ont infligé un affront auquel le monde a assisté avec stupeur.

8. – La politique étrangère et coloniale

En ce qui concerne le statut international, j’exige, au nom de la Constitution, que la Belgique soit rétablie dans son indépendance intégrale, et qu’elle n’accepte d’engagement ou d’accord, de quelque nature que ce soit, avec d’autres Etats, qu’en pleine souveraineté et moyennant les contreparties nécessaires.

J’entends aussi qu’il ne soit porté aucune atteinte aux liens qui unissent la colonie à la métropole.

Je rappelle au surplus qu’aux termes de la Constitution un traité n’a de valeur que s’il est revêtu de la signature du Roi.

(s.) Léopold, Roi des Belges Prisonnier au Château de Laeken