Proeve eener beschrijving der gemeente en oude vrijheid Duisburg - Deel 1
HOOFDSTUK I.
GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT.
Om den oorsprong van Duisburg te ontdekken, zou men moeten kunnen opklimmen tot die tijden, wanneer de eerste volksplanting zich in deze streek vestigde.
De lage gronden, aan herhaalde overstroomingen onderworpen of met staande moerassen en dichte wouden bedekt, waren alsdan noch voor 's menschen verblijf, noch voor den akkerbouw geschikt. Dit was het geval niet met de verhevene vlakten en hellingen der heuvels, die, warmer en droger, minder beboscht, uit natuur leemachtig en diensvolgens ook vruchtbaarder waren.
Daar konden de landverhuizers in grootere veiligheid hunne tenten opslaan en, met weinige moeite, het noodige voedsel voor zichzelven en voor hunne kudde vinden.
Derhalve timmerden de oude Belgen hunne woningen, hier en daar op eene hoogte, en wel bij voorkeur in de nabijheid van een woud of eene bron, zoodat er over 2000 jaren in ons land nog geene steden of eigenlijke dorpen bestonden.
Gelegen op eene verhevene en vruchtbare vlakte, kort bij het aloude Soniënbosch, kan de bodem onzes dorps reeds van in dien tijd bewoond geweest zijn.
Dit is nochtans maar een louter vermoeden door geen nader bewijsstuk gestaafd, want echte bescheiden over het bestaan van Duisburg, gedurende de tien eerste eeuwen onzer tijdrekening, ontbreken tot nu toe volkomenlijk.
De oorsprong onzer gemeente blijft dus met een duister floers omringd.
Is het waar, zooals sommige schrijvers beweren, dat Duisburg vóór de stad Doornik de verblijfplaats der Salische Franken geweest is en dat Klodio er zijn kasteel had? In dit geval zou Duisburg van in de Ve eeuw bestaan, want deze koning der Franken overleed rond het jaar 446.
Geene oudheidskundige ontdekkingen of dergelijke onbetwistbare proeven rechtvaardigen deze meening, welke door andere geschiedschrijvers tegengesproken wordt [1].
Ziehier hoe M. Wauters daarover spreekt :
"Aan Duisburg hecht zich eene der moeielijkste vraagstukken betrekkelijk de geschiedenis der Franken. Waar lag dat geheimzinnig kasteel van Disparg, van waar Klodio vertrok om Kamerijk en de omstreken te gaan overmeesteren? Moet men het te Diest, te Duisburg aan den Rhijn, of op de hoogte genaamd Dispurg, in Franconie of te Duisburg, bij Tervuren plaatsen? Merken wij eerst op dat degenen welke Diest kiezen, daartoe geene enkele gegronde reden hebben. Er kan slechts twist blijven tusschen de drij andere plaatsen."
De geleerde bisschop, Gregoire van Tours, een der oudste geschiedschrijvers, zegt: “Men verhaalt dat de koning der Franken alsdan was Klodio, een zeer dapper en zeer vermaard man in zijne natie. Hij bewoonde het kasteel van Disparg, dat gelegen is op de grenzen van het land der Thoringers."
Wat moet men hier verstaan door het land der Thoringers? Het schijnt dat men in dit duister woord niets anders dan het land der Tongers moet zien. Dit volgde, ten Westen, nagenoeg den loop der Dijle, zoodat ons Duisburg er maar eene uur gaans van verwijderd en bijgevolg op de grenzen van het land der Thoringers gelegen was.
Deze reden kan Duisburg, aan den Rhijn niet doen gelden.
Wel is waar, men zegt ook dat Klodio den Rhijn overtrok om Kamerijk te gaan bemachtigen, hetgeen alleen moest gebeuren wanneer hij van Disparg, aan gene zijde dezes strooms, vertrok. Gregoire van Tours spreekt ook nog over het bosch Silva Carbonaris, waardoor men vroeger de uitgestrekte wouden tusschen de Schelde en Samber, doch inzonderheid het Sonien-bosch verstond.
Wendelijn doet opmerken dat er zich in de nabijheid van 't verblijf der Salische opperhoofden, wouden wateren en visscherïjen moesten bevinden. Nu dit alles treft men aan in de omstreken van Duisburg. Klodio had er het Sonienbosch, met wilde dieren bevolkt; de Voer, de Ysche en de Dijle verschaften hem gezonde en vischrijke waters. Alleenlijk zou men kunnen aanmerken dat deze op eenigen afstand van hier vloeien, maar volgens M. Wauters moet men zich het oude Disparg niet voorstellen als een leenheerlijk verblijf, omringd met grachten en bezet met torens. Neen, het was veeleer een uitgestrekt buitengoed of eene wijde legerplaats.
Talrijk zijn ten andere de bewijzen, zegt hij verder, dat de omliggende streken, reeds ten tijde der Karlingers, dat is rond het jaar 800, deel maakten van de koninklijke domeinen. Waarom zou er voor Duisburg eene uitzondering wezen? De eerste hertogen van Brabant hadden er hun kasteel en het pachthof van Terschuren behoorde weleer tot het domein dezer vorsten, zoo als verder zal gezegd worden.
Guicciardin beweert dat Duisburg het oudste vlek van Brabant is (Trophées de Brabant. Tome III, p. 474).
Merken wij daarbij nog op dat de gemeente doorkruist wordt door eene eeuwenoude baan, den Waalschenweg of de Mechelschestraat genoemd. Deze straat, die in eene akte van 1342, berustende in de archieven der abdij van Park, voorkomt onder de benaming van Waelsche wech, wordt aanzien als eene Gallische baan, die de Romeinen benuttigden, toen zij van Bavai, langs Namen, Waver, Overysche, Duisburg en Sterrebeek naar Mechelen trokken. M. Vandesande beweert in zijne geschiedenis van Tervuren (handschrift) dat niet verre van deze baan, namelijk in het Kistenveld, tusschen Tervuren en Duisburg, zich een romeinsch kamp bevond. Dit alles zijn echter maar gissingen. Men moet opklimmen tot in de XIIe eeuw om over Duisburg met zekerheid te kunnen spreken.
Deze naam verschijnt de eerste maal op't papier, zegt Wauters, in eene akte van het jaar 1190, waardoor Hendrik I, hertog van Brabant, het tiend van Duisburg afstaat aan de priesters der kerk van Coudenberg te Brussel, op voorwaarde van alle dagen eene mis voor de afgestorvenen te lezen.
Bestond Duisburg voor 1190? Ongetwijfeld ja, mits er toen reeds een tiend gevestigd was. Stellig is 't dus bewezen dat Duisburg meer dan zeven honderd jaren bestaat en niet vele dorpen zijn er die met zulke zekerheid op een verleden van zoo veel eeuwen kunnen wijzen.
Wat de Vrijheid zelve aanbelangt, deze zal echter niet veel vroeger gesticht zijn, daar Lodewijk VI, die in 1108 den troon beklom, de eerste charters verleend heeft [2].
Om den oorsprong der Vrijheid duidelijk aan te geven is het noodig eenen blik op de geschiedenis onzes lands te werpen.
De Frankische koningen gaven een deel van hun grondgebied aan eenen edelen of vrijen man om het te bestieren. De grond, alzoo afgestaan, noemde men leen en de persoon die hem ontving, kroeg deu naam van leenman of vassaal, met den titel van hertog, graaf, markgraaf of baron.
Onze gemeente moet in den beginne deel gemaakt hebben van het graafschap Leuven, dat later het Hertogdom Brabant wierd.
De leenmannen lieten op hunne beurt een deel van hun grondgebied over aan andere vrije lieden en maakten alzoo nieuwe vassalen en kleinere leenen of heerlijkheden. In Duisburg heeft eene heerlijkheid bestaan, die een achterleen van Brabant was, en in Hoofdstuk II beschreven wordt.
De leenman was opperste meester in zijnen kleinen staat en woonde veelal in een sterk kasteel, burgt of slot geheeten. Er zal verder over het oud kasteel van Duisburg gesproken worden.
Rond dit adelijk verblijf stonden de kleine hutten der arme laten.
Met het land dat zij bewerkten waren zij, om zoo te zeggen, de eigendom van den heer. Zij mochten dezen bodem niet verlaten, maar wierden met hem gekocht of verkocht, geërfd of voortgeleend. Zelfs hadden zij het recht niet over hunne eigene kinderen te beschikken.
Gansch hun leven moesten zij voor hunnen dwingenden meester wroeten en slaven, zonder hoop ooit eenige lotsverbetering te ontvangen.
Hetgeen zij op hunnen akker wonnen, moest naar de schuur of stapelplaats van het kasteel overgevoerd worden.
Dank aan den invloed der christelijke beschaving begon deze toestand van lieverlede te verzachten.
De bouweren of boeren wisten eindelijk welken cijns in vee en vruchten zij jaarlijks aan hunnen heer moesten betalen : het overige behoorde hun toe.
Nu hadden zij ook eenen eigendom en zochten natuurlijker wijze een middel om dezen zoo moeilijk verkregen schat tegen de hebzucht hunner verdrukkers te verdedigen.
Daarom maakten de laten onder elkander eene samenspanning die men Eed of Gilde noemde. Deze bestond uit burgers, (aldus geheeten omdat zij rond den burg woonden,) vrijgemaakte slaven en geringe ambachtslieden, die zich bij eed verbonden elkander met lijf en goed inalle ongelukken en gevaren bij te staan.
De Gilden wierden allengskens zoo machtig dat zij den leenman deden schrikken. Om hunne gunst te winnen en ook wel uit liefde of medelijden voor de ongelukkigen, verleende hij hun Vrijheden en voorrechten door eene geschrevene akte, charter of keure geheeten.
In dien tijd wierd de Justitie uitgeoefend door schepenen [3]. Zij wierden door de graven gekozen en waren, vooral op den buiten, de ootmoedige dienaars van den heer. Het volk had er dus groot voordeel bij, in deze openbare bedieningen te mogen voorzien. Ook wordt het recht van zelf hunne schepenen te noemen onder de eerste privilegiën vermeld. Nog andere gunsten wierden achtervolgens verleend.
De schepenen mochten een gemeentezegel gebruiken en waken over de inkomsten en uitgaven hunner vereeniging; de burgers moesten geene anderen dan vastgestelde belastingen meer betalen, iedereen verkreeg het recht van zijne goederen aan zijne kinderen achter te laten, de vrijheid van handel te drijven, enz.
De vereeniging van personen, welke deze vrijheden genoten, even als de plaats, 't zij dorp, vlek of stad, waar zij in het gemeen leefden, noemde men Gemeente en Vrijheid.
In onze streken wierden de eerste charters verleend door Hendrik I hertog van Brabant.
Zonder met volle zekerheid te kunnen zeggen wanneer ons dorp tot Vrijheid verheven wierd, blijft het onbetwistbaar dat oud Duisburg zijne grootste privilegiën aan dezen vorst te danken had. Althans heeft hij hun die het eerst openbaarlijk toegekend, bij charter opgesteld te Tervuren, den 8 October 1226.
Ziehier eene vrije vertaling van dit belangrijk stuk:
"Hendrik, door de Gratie Gods, hertog van Lotheringen, Brabant, aan al degenen welke dit geschrift zullen zien, heil.
Daar het betaamt van duurzaam te maken door geschriften, alle dingen welke herinnering waardig zijn, maken wij door dezen bekend, zoowel aan onze tijdgenooten, als aan het nageslacht, dat wij volgens de raadgevingen onzer mannen en getrouwen, toegestaan hebben aan onze burgers wonende te Duzenborch, dezelfde vrijheden welke die van Fura genieten.
Wij vermeerderen hun ook onze genade met ze voor eeuwig te ontslaan van alle afpersing en allen dienst, uitgenomen nochtans in de volgende gevallen : als wij aan gene zijde der Alpen naar eenen rijksdag van de Romeinsche koningen zouden moeten gaan ; indien wij een onzer kinderen ten huwelijk geven; als wij eenen zoon ridder slagen of wanneer wij gevangen worden en in dit geval moeten zij ons eene hulp verleenen zoo gematigd, dat zij die behoorlijk zullen kunnen verschaffen. Er is bijgezegd dat zij niet verplicht zijn de wapens op te nemen dan in zekere noodzakelijkheid, wanneer iemand zou pogen in het land te vallen en alsdan zou hunne eerste plicht zijn te strijden voor het vaderland en tot dit einde zullen zij hunne wapens gereed vinden in ons kasteel te Duzenborch, om er zich van te bedienen als het noodig is.
Te meer wij verleenen aan de schepenen van het bovengezegd dorp het recht van ieder jaar, rond den geboortedag des Heeren, in onze bosschen twee boomen te halen om te branden en aan al zijne inwoners dat van ten allen tijde het droog hout in onze bosschen op te rapen.
Wij ontslaan ze daarenboven van alle marktrecht in geheel ons grondgebied.
Er wordt ook bijgevoegd dat zij hare wekelijksche markt zullen hebben en ook dat al degenen, welke op deze markt zullen komen, insgelijks vrij zullen wezen van tolrecht gedurende eenen termijn, die Gregorius, de Schout van Brussel, en de Schepenen van het dorp zullen vaststellen.
Eindelijk opdat deze vergunning als onschendbaar zou gehouden worden door ons en door onze opvolgers, zoo hebben wij deze tegenwoordige akte doen bekrachtigen met ons zegel.
Alzoo gedaan te Fura, het jaar der menschwording MCCXXVI, daags voor den H. Dionisius. In tegenwoordigheid der getuigen:
- Robert, abt van Afflighem.
- Hendrik, Opperhoofd van Leuven.
- Lodewijk, advokaat van Levendale.
- Walterus. clantine van Brussel.
- Gregorius, Schout van Brussel.
- Hendrik van Sterrebeka.
- Dannekenus, heer van Fura.
- Arnoldus, priester en de schepenen van Duzenborch.
- Wilhelmus, Cellarius.
- Johannes en Balduinus, schrijvers, opstellers van dit tegenwoordig Charter." (Arch. I. A. 1.)
De voorrechten door Hendrik I verleend wierden bevestigd, in 1289, door hertog Jan I, in 1300, door Jan II, en den 20 November 1486, door Maximiliaan van Oostenrijk.
Langdurige moeielijkheden tusschen dezen laatsten prins en het Vlaamsche volk, gaven aanleiding tot worstelingen, waarvan onze gemeente veel te lijden had. Ten einde de inwoners van Duisburg eenigszins te vergoeden, over de schade welke deze oorlog had veroorzaakt, gaf men hun den cijns terug dien zij aan het domein voor de jaren 1488 en 1489 moesten betalen.
In 1491 beweerden zij nog vrij te zijn van belasting en daar men zich verzekerd had, dat zij meer van den brand geleden hadden, dan hunne geburen, wierd hun nog het vierde deel van den cijns, beloopende op 7 ponden en 2 stuivers, terug gegeven(Wauters).
Philip de Schoone bekrachtigde op zijne beurt de privilegiën welke zijne voorgangers aan Duisburg geschonken hadden.
Onder de regeering van zijnen zoon, Karel V, wierden de inwoners van Duisburg met meer dan eene ramp getroffen. Den 4 October 1531, verkregen zij kwijtschelding van de twee derden hunner belasting van 1530, voor de verwoestingen, welke de onweders en de hagel veroorzaakt hadden, en den 10 October 1537, wierd hun nog een vierde deel van den cijns kwijtgescholden tot vermindering hunner ellende die door de militaire logementen en de verwoestingen der wilde dieren van Sonienbosch aangegroeid was.
Dat de woelige regeering van Philip II onze gemeente ook geteisterd heeft, laat de verwoesting onzer kerk gemakkelijk vermoeden.
Het wijs bestuur van Albert en Isabella was voor ons land een tijdstip van geluk en voorspoed, ofschoon er dan ook nog wel eens geoorlogd wierd.
Ondanks de vrijheden en privilegiën door de hertogen van Brabant toegestaan, wilde men de inwoners van Duisburg ook hun aandeel in die krijgslasten doen betalen. Daarom stuurden zij, den 15 Februari 1632, aan de Infante Isabella een request waarin zij vertoogden dat de burgers van Duisburg, ruim 150 jaren, door de hertogen en hertoginnen vrijgesteld waren van militaire logementen, even als van de belastingen daaruit voortspruitende, en zij nu ten onrechte verplicht wierden dag en nacht waak en wacht te houden — tenir guet et garde jour et nuit — aan het kasteel van Tervuren en deze « oorlogsplaats » op hunne eigene kosten van wapens en munities te voorzien, —dat de meier van Vilvoorden dezer dagen met eene compagnie spaansche soldaten naar Tervuren gekomen was om ze daar zonder bevel der Infante, te logeeren, maar bemerkt hebbende dat hieruit eenige onlusten konden voortspruiten, ze in een naburig dorp geplaatst had en thans de twee vrijheden van Duisburg en Tervuren, wilde doen betalen niet alleenlijk de onkosten door deze compagnie veroorzaakt, maar ook al hetgeen de 7 andere compagnies in de overige dorpen der meierij van Vilvoorden verteerd hadden.
Zij smeekten de Infante hunne privilegiën te willen handhaven en de twee vrijheden niet meer te belasten, dewijl zij reeds zooveel nadeel geleden hadden, door het verlies van een aanzienlijk deel bosch, weiden, vijvers en bouwlanden, onlangs door het park omsloten, zonder dat zij daarover geklaagd hadden.
De Infante verklaarde dat hare meening was dat de inwoners van Duisburg en Tervuren hunne vrijheden moesten genieten en door geene logementen van krijgslieden mochten belast worden. ( Arch. I. A. 2. )
Na hare dood wierd ons land in een tooneel van bloedige worstelingen herschapen en groot waren de verwoestingen die de krijgsbenden in ons dorp aanrichtten.
Meer dan eens wierd het geteisterd door den brand welken de oorlogvoerende soldaten aanstaken [4].
Merten Vandenplas in 1645 als meier van Duisburg aangesteld, “toen de Francoisen de stadt Leuven hadden, heeft syn ambt na een jaer oock moeten verlaten, midts de ongelukken en de andere swaericheden die daghelijckx in de Vryheyt van Duysborch voorvielen. » (Arch. I. A. 3.)
Bij dit alles wilde men die van Duisburg en Tervuren verplichten ook een deel in de oorlogskosten te dragen.
De hoofdman van Vilvoorden, zich steunende op adviezen gegeven den 15 September 1633 — 27 September 1636 en 14 Januari 1644, beweerde dat de twee vrijheden op 't genot hunner privilegiën geene aanspraak te maken hadden.
De burgers van Duisburg wendden zich tot den Cardinaal Infant — Ferdinand, kardinaal en aartsbisschop van Toledo, landvoogd van België — die op 't advies van zijnen geheimen raad verklaarde dat volgens akte van 1486, en in weerwil der vonnissen van 8 April en 31 Augustus 1637, die van Duisburg en Vuren vrijgesteld waren van inkwartiering en doortocht der krijgslieden, welke ten laste der meierij van Vilvoorden gezonden werden, maar dat beide vrijheden hun aandeel in de belastingen moesten betalen. (Arch. I. A. 4.)
Op request van eenen nieuwen hoofdmeier werd dit vonnis den 18 Maart 1647 bevestigd door den Souvereinen Raad van Brabant, die er bijvoegde, dat de be¬lastingen, waarvan die van Vuren en Duisburg ontslagen waren, tusschen de andere dorpen der meierij van Vilvoorden moesten verdeeld worden.(I. A. 5.)
Dit belet den hoofdmeier niet in 1658 opnieuw de voorrechten der burgers van Duisburg en Vuren te betwisten : Den 6 Januari 1658 werden zij door Don Juan van Oostenrijk in 't bezit hunner privilegiën bevestigd.
Nochtans bleef de quaestie onbeslist voor den Souvereinen Raad van Brabant hangen. Ook zien wij de heeren Andreas Van Ophem, pastoor, Anthonis Van Wit-velt, meier, Adam Stuckens, onderburgemeester en Thomas Stroobants, schepen der Vrijheid van Duisburg, gezamentlijk met die van Tervuren op 22 December 1666, voor den notaris Hieronymus Dezijger, afgevaardigde van den Souvereinen Raad, verschijnen om inderminne overeen te komen als volgt : Van de « tachterheyt » onzer Vryheid tot het jaar 1660, bedragende 9836 guldens, werden de twee derde deelen kwytgescholden, zoodat er nog eene som van 3278 guldens te betalen bleef, zonder hetgeen de gemeente schuldig was in « de tauxen en subsidiën van den jaere 1660 tot 1665» en beloopende op 3073 guldens. Daarbij wierd vastgesteld dat onze gemeente voortaan in alle lasten haar aandeel moest betalen. (Arch. A. 6,)
Een nieuw proces ontstond in 1692 tusschen de gemeenten Vuren en Duisburg en de hoofdmeierij van Vilvoorden over « de sware leveringhe van de rations van hoy, haver, hout en stroodt voor het leger van den generaal Castillo en den Graeve van Tilly, liggende gecampeert by de vaart van Brussel op Willebroeck » en beloopende op 10,000 guldens. Den 3 October van 't zelfde jaar werd er overeengekomen dat de twee genoemde vrijheden voor 1000 guldens in deze onkosten moesten komen.(I. A. 7.)
In 1703 wierden er nieuwe klachten gedaan aan zijne majesteit, die op 't advies van zijnen Raad besloot, dat die van Duisburg en Vuren hunne privilegiën moesten genieten, maar dat deze zich geenszins tot den krijgsdienst of tot de lasten van het leger uitstrekten. (I. A. 8.)
Alzoo wierden de bijzondere vrijheden onzer voorouders aanzienlijk ingekort en vruchteloos wendden deze, eenige jaren later, nog eene poging aan om hunne rechten te doen gelden en er het genot van te behouden [5].
Door de langdurige worsteling van den zoogezegden erfenisoorlog moest de openbare tucht veel verloren hebben, want dieven en baanstroopers hadden zich op eene buitengewone wijze vermenigvuldigd en onze gewesten zoo onveilig gemaakt, dat de overheid verplicht wierd de strengste maatregelen voor te schrijven om deze openbare plaag te keer te gaan.
Men leest in eene « Ordonnantie tegens de Brandstichters, Voet-Branders, Straet-Schenders en de Roovers van 21 Maart 1696 : Gekomen zynde tot onse kennisse dat eene Bende Straet-schenders ende Roovers liet plat-Landt onveilig maken, principaelijck in een deel der kwartieren van Loven, op-loopende de huysen van de goede ondersaeten van syne Majesteyt, weghnemen - de hunne Effecten, doodende en vermoorende degene die tegenstandt willen bieden aen hun gewelt, ende om soo veel te beter hunne misdaeden te bedecken vermommen hun aensicht met diversche coleuren.
Wy ordonneren aen alle officieren ende Inwoonders ten Platten-Lande van byte-staan uyt allen hunne macht degene die de voorsz. straet-schenders vervol¬gen sullen, ende by-aldien sy hun bevinden in eenige plaetscn alwaer de voorsz. Inwoouders ende vervolgers niet sterck genoch en souden syn om deselve te vangen, Wy ordonneren dat soo datelijck de Clock sal getrocken oft ander gewoonelijck teecken gegeven worden tot versaemelinghe der Inwoonders aen de welcke Wy ordonneren met hunne Waepens toe te springen ende te besetten de Wegen ende Passagien lanckx de welcke de voorsz. Roovers hun souden connen salveren, ende die van de naest by gelegen Dorpen sullen van gelijcken de Clock moeten trecken van Plaets tot Plaets ende van Dorp tot Dorp in-gevolgh van de eerste die begonst sullen hebben...
Dengenen die het Hoort oft Capiteyn der bende levendigh oft doodt sal connen leveren, sal d'erkentenisse van hondert guldens hebben van de Staeten en in cas van wederstant sal hy denselven mogen dooden sonder te misdoen t' onser opzichte of der Justicie oft der partye, ende de gene die eenen anderen van de Bende sullen gevangen hebben, sullen voor elcken vyftich guldens becommen. » (Zie Plakkaerten van Brabant. Ve deel, bl. 672.)
't Was voornamelijk in en rond Sonienbosch dat er talrijke diefstallen gepleegd wierden, zoodat onze gemeete, ingezien hare ligging, ook van deze plunderingen weer veel te lijden had.
Twee familiën baanstroopers, tellende 20 personen, hadden zich te Yser onder Duisburg, aan den ingang van Sonienbosch, in twee onbewoonde huizen genesteld. Antonius Vanwitvelt, meier van Duisburg, vergezeld van zijne serjeanten, deed ze daar opbreken en dreef ook nog vele lediggangers uit onze Vrijheid. (Arch. I. B. 2.)
Den 21 Augustus 1702 wierd er « expresselijck geboden van goede Wacht, Ronden en Patrouille te doen, soo by daege als by nachte... aen welcke Wachten sullen onderworpen wesen alle Ingesetenen, getrouwt of ongetrouwt van 18 tot 65 jaren toe, bequaem om de waepens te draegen, ende op den voet van den thienden man alle daegen, geene uytgenomen behoudens de Geestelijcke ende Edelmans. »
De wacht moest verdeeld zijn in « tien gelijcke Escouaden ofte Partyen hebbende ieder eenen Caporaal die pertinente notitie sal houden van de gene die hunne plicht niet en sullen hebben gequeten, 't zij hun absenterende om naar de Herberge te gaan oft andersints, op de boete van 6 guldens, te verdeelen tusschen degene die neerstigh sullen hebben geweest.
« Sy sullen oock uyt hunne Wacht moeten eenen man senden, om Wacht te houden op den Thoren van de Kercke soo by dage als by nachte, die de klock sal trecken ende teecken geven in cas van alarm.
» In sulcken gevalle van alarm, sullen alle de officieren ende Inwoonders van de Parochie moeten vergaderen ontrent de Kercke gewapent met vier-roers.
» lederen Inwoonder sal moeten voorsien wesen van poeyer ende loot ten minsten voor ses scheuten, die hun sullen uytgedeelt worden ten coste der Gemeynte. (Plakkaerten van Brabant Ve Deel bl. 686.)
Door ordonnantie van 24 Januari 1708 wierd er be¬volen « al het hout van de schaarhout-bosschen tot d'aerde toe af te kappen opdat de vagabonden en Roovers hun daarin niet en onthouden.»
In 1725 moest die toestand nog niet gebeterd zijn, want dat jaar gaf de Keizer eene ordonnantie uit tegen de Benden van Egyptenaers « Egyptiens, die door de overvallinge, de dieveryen, kerck-rooveryen ende andere strooperyen... hun soo stout ende soo vreesselijck maeken, dat niemandt in sekerheydt en is, ende des te meer, omdat sy komen gewapent en in soo groote benden, dat de Wachten ende Patrouillen deselve niet en durven aentasten. (Zie Plakkaerten Ve deelbl. 725 enz.)
Den 3 Mei 1731, rond middernacht, woedde er in Duisburg een schrikkelijke brand.
Begonnen op de Markt te Duisburg (i), had het vuur zich voortgezet tot aan den Hoorn, nevens de kerk, en zich verder uitgebreid van aan de Peperstraat tot aan de Pastorij. Deze laatste en meer dan 40 andere huizen wierden in asch gelegd.
Men verhaalt dat een bedelaar, aan wien men eene aalmoes geweigerd had, de brandstichter geweest is en dat hij, later te Brussel voor andere misdaden veroordeeld zijnde, dit openbaarlijk zou bekend hebben.
— De eerste jaren der regeering van Maria Theresia waren even rampzalig aan onze voorouders, wijl de Franschen, die België wilden inpalmen, met talrijke legerscharen op onzen bodem oorlog voerden.
In 1740 moest onze gemeente eene som van vijf duizend vier honderd guldens wisselgeld ontleenen « tot betaelinghe van de openstaende lasten van geleverde rations fouragie waermede sy in dese actucele oorloghen is bewaert geweest. » (Arch. I. G.)
Geluk en voorspoed bleven onze streken ontvluchten om gebrek en armoede in de plaats te laten. Door den strengen winter van 1739-40 waren de levensmiddelen tot een buitengewonen prijs geklommen.
Om deze algemeene ramp te keer te gaan ordonneerde Maria Theresia dat « Alle degene die noch voorsien syn van oude Graenen sullen verobligeert syn hunne verclaeringhe te doen binnen de 15 dagen, aen de Wethouderen der plaetse, van de quantiteyt van ieder specie die sy hebben, op pene van confiscatie ende van twelf guldens amende van ieder sister.
» Wy willen dat alle die oude Graenen te coop gestelt ende vercocht worden voor den gemeynen prys in de publieke merckten, binnen den tydt van 2 maenden op eene andere pene van 12 guldens ende confiscatie.
«Alle degene die Graenen hebben van den lesten oost sullen gehouden wesen die te doen dorssen en te doen voeren naer de publieke merckten, ten minste een achtste deel alle maenden en die vercoopen tot den gemeynen prys. » (Placcaerten van Brabant.)
't Was slechts toen Maria Theresia in 1748 voor goed in 't bezit der Nederlanden kwam dat zij, geholpen door haren schoonbroeder Karel van Lorreinen, er in gelukte onze gewesten rust en voorspoed te doen hernemen.
Deze vorst, alhier gekend onder den naam van "Prins Charles", verbleef meestal op het kasteel te Tervuren en heeft menig uitstapje naar Duisburg gedaan.
- De zoogezegde « Brabantsche ontwenteling » waardoor de regeering van Josph II, zoon en opvolger van Maria Theresia in ons land gekenmerkt is, schijnt in Duisburg ook aanhangers gehad te hebben , zoo het blijkt uit de gedrukte « Proclamatie van den Capityn der Compagnie » gedagteekend van 17 October 1790.
« Zeer lieve ende waere Vaderlanders van de Vryheid van Duisborg.
» Nouwelijckx had ons dorp beschouwt den rampspoedigen ondergank van onze oude ingeboren nederlandsche vryheid en het algemeyn gevaer van den Roomschen Godtsdienst te verliesen onder Joseph II ofte zy, met zekerheyd vernomen hebbende, dat er eene Patriotiecksche leger-schaere tegen de Brabansche grenzen zwerfde hebben van in October 1789 opgericht in stilte — gelyk de eerste Christenen hunnen Godts-dienst ten opzigte der tyrannen moesten oefenen — eene Compagnie Vrywilligers, de welke, met eenen aldervierigsten iever tot de verdedinghe van Religie en Vaderland ontsteken, de openbaere Vaderlandsche onderdruckingen zouden helpen eyndigen. Tot welken eynde zy terstond naer de veroveringe der stad Brussel de publieke exercitien hebben geoefent : onder de welke sommige voor termyn : andere tot dat het Land zal Vry zyn : andere zig op 20 Juni 1790 met 25 en meer te zaemen, onder de nieuwe opgerechte Compagnie Jagers door enkel versoek der Hoogmogende Heeren Staeten, en van het Souveryn Congres hebben laeten opteekenen, onder de welke vele nog tot den dag van heden hun bloed en leven voor den Godtsdienst, en Vaderlandsche Vryheid te pande stellen.
» Wy nu, om te voldoen aen het rechtveerdig verzoek van onzen onvergelijken held, den zeer Edelen Heere Henricus Vander Noot, den behouder en beschermer der Vaderlandsche wetten en Vryheden : als ook der Hoogmogende Heeren, en Souveryn Congres, hebben door ernstig verzoek, tot een beter welzyn, en algemyn consent onzer Compagnie... goed gevonden te maeken dit tegenwoordig Reglement, enz. » (Arch. I. B. 14.)
— Men weet dat er ondertusschen in Frankrijk eene maatschappelijke omwenteling losgeborsten was, die alles het onderste boven geworpen had.
De kostbare voordeelen, welke de Republiek ons geschonken heeft, wierden onzen voorouders slechts ten prijze van groote opofferingen toegestaan.
Hunne oude voorrechten wierden afgeschaft, zelfs de naam van Vrijheid wierd aan de Gemeente ontnomen. België, eens bij Frankrijk ingelijfd, wierd in 9 Departementen verdeeld. Dat der Dijle waarin onze gemeente gelegen was, bood een ijselijk tooneel van ellende en verwoestingen aan. Er was geene veiligheid meer op de banen noch in de velden : het Soniënbosch diende tot schuilplaats aan landloopers en ontevreden.
Talrijke benden knevelaars en voetschroeiers maakten elken dag meer slachtoffers en richtten meer verwoestingen aan, dan een vijandelijk leger. (Th. Juste.)
Het invoege brengen der wet op de Conscriptie of miliceloting bracht het verdriet en de wanhoop in de familiën. Onze jongelingen wierden bij de Fransche legers met geweld ingelijfd en gingen op vreemden bodem hun bloed vergieten. Van de talrijke kloeke jonkmans, die alzoo uit onze gemeente gesleept wierden , zijn er dertien van het gehucht Veeweide alleen, die hunne geboorteplaats niet meer wederzagen. Zij sneuvelden in de gevechten van Marengo , Austerlitz, Jena, Wagram enz. of verloren op eene ellendige wijze het leven. Andere, welke aan den dood ontsnapten, zijn eerst na vele jaren afwezigheid, toen men ze reeds voor altijd verloren meende, onverwachts in het dorp teruggekomen.
Proeve eener beschrijving der gemeente en oude vrijheid Duisburg - Deel 2
Voetnoten
[bewerken]- ↑ Zie : Beknopt Denkbeeld van Oud Nederland door Van Gorkum. Brussel 1789. bl. 49. —Histoire de France par lecomte de Ségur. Tome III, p. 12 et 39.—Description de la Gaule Belge par Wastelain. Tome I, p. 24.
- ↑ L'institution des communes en Belgique, par M. J. Debast, p. 12.
- ↑ Dit woord komt van het duitsch scheffen, scheppen dat beslissen, oordeelen beteekent, A. Wauters.
- ↑ Het meestendeel der huizen — in Duisburg — meer belast als sy weerdich syn en 't meest gecauseert door diversche afbrandinghe gccauseert door de oorloghe soo in de jaere 1635 en 1667 on door do Duytschers in 1674. — En verder : " een huis regenoten de 's Heerenstraat en het Aerthgat dat door de Francoisen afgebrant wird in Juni 1673. « (Arch. I. C. 1.)
- ↑ Betaald aan Gathovius 21 guldens voor het opzoeken der privilegiën onzer vrijheid. Rekening der gemeente, 1716.