Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant/Jaargang 1918/Nummer 231/Kunst in de Hofstad

Uit Wikisource
Kunst in de Hofstad
Auteur(s) H.
Datum Woensdag 2 oktober 1918
Titel Kunst en Letteren. Kunst in de Hofstad
Krant Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant
Jg, nr ?, 231
Editie, pg [Dag], Eerste van 2 bladen, [2]
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Kunst en Letteren.

Kunst in de Hofstad.

      In de zalen van den Kunstkring wordt een tentoonstelling gehouden van hyper-modernen, „de Branding”, jonge schilders uit Rotterdam en ook enkele uit andere steden. Realistisch werk is er weinig bij, ’t opkomende geslacht zoekt ’t in een andere richting; het wil niet de uiterlijke verschijningsvormen, maar tracht iets diepers uit te beelden, het zoekt naar vergeestelijking. Wie aan de schilderkunst de eisch van „natuurlijkheid” stelt, zal van zulk streven niets begrijpen; wie dat niet doet en weet dat ook in realistisch werk het wezenlijke toch altijd in iets anders ligt, kan er zich met ernst toe zetten dit alles te zien en te begrijpen, en, waar zich bezwaren voordoen, trachten die te motiveeren.
      Vóór alles wil ik noemen de houtsneden van Dirk Nijland, die hier vrijwel apart staan. Het zijn oorlogstafereelen: de bajonet, de duikboot, de duikboot en de mijn. ’t Is ernstig werk, er is iets in uitgedrukt van dit afschuwelijke gebeuren, waartoe maar weinig kunstenaars in staat zijn gebleken, niet de uiterlijke feiten, maar de ondergrond van afgrijselijkheid; een groote en diepe verbeelding moet in den maker geleefd hebben. Als een verraderlijk, dier voelt de duikboot aan met zijn loerende oogen onder water en we ondergaan ’t nietige van die bootjes vol menschen te midden van de hoog opgezweepte golven. Al die fel-priemende vormen op de houtsnee van „de bajonet” geven een sensatie, een verbeelding, die verder reikt dan het feitelijke van de voorstelling. Ook zijn de vormen sprekend in hun krachtig zwart en wit.
      Doch naast dit werk, waarin we een echte overtuiging voelen, is er zooveel waarin ’t niet mogelijk is te gelooven. Wat doet ’t er toe of een schilder modern of „ouderwets” schildert, realistisch of futuristisch, of geheel zonder voorstelling? Alles is geoorloofd mits hij ons zijn visie kan waar maken, en wij de levende kracht van zijn overtuiging voelen. Maar wat is er gegeven in de schilderij van Van Noord „Verlangen”, wat ie er voor innerlijks uitgedrukt in dat naaktfiguurtje; wat in zijn „Storm” met dat slappe geflap in lucht en water? Er is geen angst, geen grootheid in „de Angstvlucht” van Van Zeggen, een blauwe adelaar tegen een rood en gele lucht; geen overtuiging in ’t gerekte zelfportret van Schumacher, dat iets van het wonderlijk geheimzinnige wil geven dat ons kan aandoen in een menschengezicht (denk eens aan Greco of Vincent!). Wat een fantasie, wat een hartstocht, wat een diepzinnigheid wordt ons hier voorgezet! Die kop van den schilder Van Kuyk door Bernard Gits, met de kronkelharen en de vlammen die achter hem opstijgen, hoe geweldig en wijsgeerig moet dat alles zijn; ik voel ’t alleen als een holle frase. ’t Stille lezende vrouwtje van Vermeer is oneindig diepzinniger, in de schijnbare natuurlijkheid der opvatting. En dat is juist: fantasie en diepzinnigheid zijn onder de menschen niet zoo dik gezaaid, ook niet onder de kunstenaars en ’t is zuiverder om werk te maken dat er niet de pretentie van heeft, dan dit vertoon, dat we toch niet als echt aanvaarden kunnen. En zoo is er zoo veel, de Verellendiging van Van Kuyk, Strijd en Zielsontwaken van Sirks, Zelfvernietiging van Dirk Koning, de St. Franciscus van Collette, ’t model voor de gedreven collierdoos van Wichman; waar is daar de schoonheid in die slapbolle vormen?
      ’t Werk van Bieling vind ik eerlijk; de maaier, een groote figuur, die nog niet zoo ver van het naturalisme afstaat, is wel forsch gegeven, ’t is grof, maar er zit wel jeugdige kracht in. Een geboetseerde vrouwebuste is expressief; ’t lijkt me alleen wat geforceerd, deze stijl van hoekige vormen en plans, alsof ze zich niet rustig in den kunstenaar heeft ontwikkeld door jaren van stille concentratie en studie.
      Een stilleven van Elsa Berg (no. 1) heeft mooie stukken, de grijze kruik met de campanula’s erin, hoe barbaarsch oogenschijnlijk is groot gezien en krachtig gegeven, ook is de kleur gevoelig; ’t deed me denken aan een enkel stilleven van Charley Toorop. Van de laatste was hier een fantastische voorstelling, een teekening met als hoofdfiguur een naakt meisje: „Reste ignorante, ne pense pas”. Er zijn mooie gedeelten in, zooals het fragment van de mannefiguur in den achtergrond. In de schilderij van Uitvanck, „de Uittocht”, is een tegenstrijdigheid tusschen de tamelijk naturalistische figuur op den voorgrond en de huisjes achteraan die in hun scheeve grilligte meer direct een gemoedstoestand moeten vertolken, zooals we dat wel bij de Italiaansche futuristen Russolo en Severini hebben gezien.
      Theo van Doesburg heeft indertijd eenige mooie stillevens gemaakt in de niet naturalistische opvatting; zijn inzendingen hier lijken me intellectueel en dor systematisch. Eén is een compositie in zwart en wit, één in blokjes rood, geel en blauw, gelijk ook Mondriaan en Huszár maken en waarin het streven is om met horizontale en vertikale richtingen exprimaire kleuren een monumentale beelding tot stand te brengen. Ook zijn „Kaartspelers” doet systematisch en geforceerd aan. De 3 figuren, om de tafel zittend, één staand in ’t midden erachter, zijn in een volkomen styleering, omzetting van de natuurvormen gegeven (toch zijn ze er nog in terug te vinden), maar ik vind niet dat we in de verkregen vormen de noodwendigheid van die omzetting voelen, zooals in „de Storm”, dat machtige werk van Van der Lek in de collectie Kröller.
      Een systeem zonder meer leek me ook ’t werk van Boonen, niet echt doorleefd. Een stilleven van Colnot heeft fijne grauwe, dofbruine en paarse tonen; eigenaardig en persoonlijk is ’t landschap van Jan Sluiters met de enkele felblauwe plekken te midden van' ’t vele zwart. Ook in zijn verdorde bloemen zijn fijne kleuren, maar sommige zijner vrouwefiguren zijn toch sterker werk dan ’t hier ingezondene.
      Een studie van Schumacher, een plant in een bloempot; een zeker strak-statig oprijzen van de bloem tusschen de ombuigende bladvormen; het drukt iets uit.
      Er is ook beeldhouwwerk van Bernard Richters, o. a. een kop in donker hout. Hildo Krop heeft dunkt me in een soortgelijke opvatting iets diepers en fijners bereikt.

H.