Naar inhoud springen

Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant/Jaargang 1920/Nummer 170/La Section d'Or

Uit Wikisource
La Section d’Or
Auteur(s) H.
Datum Woensdag 21 juli 1920
Titel Kunst en Letteren. La Section d’Or.
Krant Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant
Jg, nr ?, 170
Editie, pg [Dag], Tweede Blad, [2]
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Kunst en Letteren.

La Section d’Or.

      In den Haagschen Kunstkring (Lange Houtstraat) heeft Theo van Doesburg werk bijeengebracht van „la Section d’Or”, een groep moderne kunstenaars uit verschillende landen. Van de Hollanders zijn vertegenwoordigd: van Doesburg, Mondriaan en Huszár. Van de buitenlanders waren de meesten tot nu toe hier onbekend.
      Mondriaan heeft 3 kleurcomposities ingestuurd, alle rechtlijnig verdeeld in vierkanten en rechthoeken; de kleuren zijn: geel, blauw, rood, grijs en zwart, in verschillende verhoudingen onderling, meer of minder intens. Daargelaten nu of men voelt voor deze wijze van beelding, lijkt dit werk in eerlijke overtuiging gedaan; ’t is strak van vorm, zuiver en fijn van kleur. Mij leek vooral no. 43 mooi opgelost, volkomen evenwichtig in zichzelf.
      De composities van Doesburg zijn weer anders, schijnen mij minder overtuigend. Bij no. 15, gekleurde blokken op lichtgrijzen ondergrond, voel ik blokken en fond als apart staand, ’t lichtgrijs tusschen ’t gekleurde doet mij aan als gaten, ’t is hier niet het volkomen gelijkwaardig samenwerken van die twee elementen tot een vast, onverbreekbaar geheel, zooals we dat bij Mondriaan voelen.
      Huszár geeft eenige interieurs te zien, waarin hij de kleuren bepaalde; meubels, vloer, kleeden, wanden, zoldering, ’t is alles in één kleurverband gevoeld. Mooi opgelost leek mij kamer no. 29, waarbij in ’t benedengedeelte zwart, paarsch en grijs overheerschen, met een enkele plek oranje erin, terwijl in ’t bovendeel de kleuren lichter zijn gehouden.
      Een van de belangrijksten onder de Hollandsche modernen, van der Lek, die vaak toonaangevend was voor de anderen, is hier niet vertegenwoordigd.
      Deze Hollanders trekken in hun werk een volkomen consequente lijn; van uit ’t realisme zijn ze gegaan naar de abstractie, van uit ’t individueele naar ’t veralgemeende; ze hebben de kleuren vereenvoudigd en vlak gemaakt, de lijn verstrakt; ze werken zich los van ’t schilderij en willen hun werk meer in verband brengen met de omgeving, meer één maken met de wand; en logisch doorredeneerend komen ze nu tot ’t afschaffen van ’t schilderij en ’t aanbrengen der kleuren direct aan ’t gebouw zelf.
      ’t Kan mogelijk zijn dat over eenigen tijd zulke kunstenaars gevraagd worden om allerlei publieke gebouwen, café’s, werklokalen, treinen, wat al niet, in kleuren „beeldend” op te lossen. En wanneer de architect die deze dingen bouwt dezelfde opvatting heeft als de schilder, en vorm en kleur bij elkaar zullen hooren, als zij de uiting zullen zijn van één stijl, van den modernen stijl waarin onzen tijd zich uit kan spreken, dan zou dit tot schoone dingen kunnen leiden. Want wie onze gebouwen critisch bekijkt, zal moeten toegeven dat niet alleen de vorm, maar ook de kleur is te verbeteren. ’t Lijkt een schoone toekomstdroom; laten we hopen dat ze verwezenlijkt wordt.
      Voor velen hunner zal deze uitingswijze, de kleurcompositie in schilderijvorm, slechts een voorbereiding zijn voor dat komende, hun voorloopig oefenveld nu hun dat in de praktijk zelf nog niet geboden wordt. Want dergelijke opdrachten aan gebouwen etc. komen nog heel weinig voor; zoover ik weet heeft alleen de stad Amsterdam een architect voor de kleuren en die zal wel zeer gebonden zijn in allerlei en moeten roeien met de riemen die hij heeft, in den vorm van voorhanden zijnd materiaal etc.
      Ik voor mij heb ’t meest op dit werk tegen dat ’t al te theoretisch en intellectueel aandoet; ’t gevoel is er zóó bij onderdrukt en op den achtergrond geschoven, dat ’t tenslotte geheel afwezig schijnt. Deze schilders willen ’t ook bewust zoo veel mogelijk uit hun werk uitbannen omdat het uit den aard der zaak individueel is en dus (volgens hen) schaden zou aan de meer algemeene monumentale geest die ze erin wenschen te leggen.
      ’t Komt mij echter voor dat ze met ’t uitschakelen van hun gevoel buiten het gebied der kunst treden; kunst moet nu eenmaal uit ’t diepere, onbewuste naar boven wellen, en nog nooit is er uit zuivere theorie en logica alleen werkelijke kunst ontstaan. Dat is ’t wat mij in deze composities hindert, wat maakt dat we ze ook te veel met ons verstand trachtten te benaderen, wat met echte kunst nooit ’t geval is. Daarom hoop ik voor mij vurig dat onze schilders spoedig in de gelegenheid komen zullen zich in de praktijk zelf uit te leven, waardoor ze waarschijnlijk deze kunstvorm zullen vaarwel zeggen. Meer dan een bescheiden persoonlijke meening is dit echter niet, want niemand kan zeggen wat uit dit alles groeien zal en niets is moeilijker dan de kunst van eigen tijd (en nog wel een kunst die in wording is) in ’t juiste licht te zien.
      De buitenlandsche modernen volgen blijkbaar deze lijn niet, de meesten van hun zijn wilder, ongebondener, meer bizar; in veler werk vinden we iets van de stijl van Picasso terug. Groote overtuiging en de noodwendigheid om ’t zóo te maken en niet anders, kan ik bij de meesten niet vinden; we kunnen er over ’t geheel weinig belofte in zien. Veel werk ervan voel ik ook als inconsequent, de verschillende deelen zijn niet uit éen geestesgestemdheid gegroeid, niet in harmonie met elkaar, waaruit men kan besluiten dat de ware innerlijke overtuiging ontbrak.
      No. 21, aquarel van Férat, een landschap met huizen en schepen, heeft goede qualiteiten.
      No. 8, van Buchet, „Mouvement dee Bateaux sur la Seine”, doet even aan Gestel denken, maar is feller van kleur, in rood, blauw, groen, zwart en wit; het is een frisch en levend gevoeld ding. No. 6, van denzelfden schilder, „expression d’un Nu”, is stemmiger van kleur, meer naar ’t bruine, gedempte; ook hierin ’n bepaalde kracht en overtuiging.
      Wassiliew geeft nog herkenbare voorstellingen: „l’enfant et le chat” etc., in een vereenvoudigden, monumentalen stijl. Door de absurditeit dier vooretellingen heen kan men de groote kracht en expressie van dit werk bewonderen in de lijn zoowel als de kleur; b.v. in onderdeelen als ’t huisje op no. 50, of de roode bloemen tegen ’t groen of ’t stuk speelgoed dat ’t jongetje in de hand houdt; ook in ’t paarse kinderkopje van „l’enfant et le poisson”. Tegen dit werk worden de meer tonalistisch opgeloste stillevens van Villon slap en week.
      ’t Was erg jammer, dat de 2 beelden van den Russischen beeldhouwer Archipenko nog niet waren verschenen.

H.