Psyche/XXI

Uit Wikisource
Hoofdstuk XX Psyche (1898) door Louis Couperus

Hoofdstuk XXI

Hoofdstuk XXII
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen.
[ 121 ]
 

XXI.


Het pad was steil, vol cactus en distel begroeid. Het was een nauw pad, gehouwen in de rots, opkronkelend het gebergte van bazalt, waar, boven, hoog, troonde het slot. Driehonderd torens stak het slot in de lucht, de wolken dreven er langs. Een zware zwartkille schaduw sloeg het slot op den bergwand neêr. In het pad waren telkens trappen van steen uitgehouwen. Zware cactusmassa's tierden [ 122 ]terzij van den afgrond, en over de bladeren, stekelig en rond, zag Psyche de grazige valleien van het rijk van Verleden, de dorpen en steden, de rivier: breed zilveren lint, en daar achter opalen verschieten, meren in de lucht, en trillende strepen van droom en van ether. Zij steeg steeds hooger de trappen op, het pad op, in de sombere kille schaduw, terwijl de zon over de weiden glansde. Zij steeg, terwijl zij daarginds de herders zag met hun schapen, en hun lied, heel zwak, tot haar klonk.

Zij brak zich uit het kreupelhout een stevigen stok tot staf. Zij had een sip van haar mantel geslagen over het hoofd als kap. En met haar staf en haar kap, was zij als een vrome pelgrim. De eenzame landman, die het rotsige pad afdaalde, gooide haar niet met steenen, maar prevelde eerbiedig een groet.

Zij steeg steeds.

Hoog in de lucht lag het slot, somber en ongenaakbaar, een stad van torens, een Babel van tinnen; de wolken dreven er langs. Als schuldeloos kind, als prinsesje naakt met wiekjes, had Psyche daar geleefd, als een kapelletje op een rost, had zij gedwaald langs die ontzaglijke tinnen, had zij verlangd en [ 123 ]gehoopt en gedroomd. O, hare verlangens van onschuld, haar hoop te zweven tot de eilanden van opaal, hare droomen rein als de duiven, die fladderden rondom haar heen...! Zij had gedwaald, door wolken, woestijn en door woud, van het Noorden tot het Zuiden; zij had den Chimera bemind en den Sfinx gevraagd; zij was geweest koningin van het Heden en geliefde van Bacchus, en nu... nu kwam zij terug, vleugelloos, met een ziel, die eeuwig haar brandde als een scharlaken hellebrand; nu kwam zij terug het steile pad op... Haar boetekleed had zij geleend, de distels verscheurden haar voetje, en bleek van pijn en lijden, van wonde voetjes en altijd schrijnende schouders, en altijd blakende ziel, was haar kleine gezichtje, dat uitkeek onder den kap wijd.

Zij steeg altijd en steunde zich met haar stok...

O, de stem van haar vader, van Eros, in den droom, na verdoovenden druivedans! Toen was de boete begonnen. Toen was zij gevlucht door het woud, door de wilde dieren heen. En de leeuw had haar voetje gelikt, de tijgerin had haar slaap gegund in het warme nest van de welpen... [ 124 ] Nu steeg zij, steeg zij altijd...

Kwam zij nooit hooger?

Bleef altijd het slot, Babel van tinnen, stad van torens, ongenaakbaar hoog in de wolken?

Haar tred liet bloed op den rotssteen achter.

Maar zij rustte niet.

Rust gaf haar zoo weinig.

Liever liep zij voort, steeg zij door.

Als zij liep, als zij steeg, zoû zij sneller het hof bereiken.

Pas voor pas won zij haar weg.

O, zij was niet bang meer voor Emeralda! Wat kon Emeralda haar doen, dat zij vreezen zoû! Welk grooter leed kon haar zuster haar doen, dan zij reeds als smart van wroeging ronddroeg met zich!

En zij steeg, de distels verscheurden haar voetjes en de eenzame landman, die afdaalde het rotsige pad, prevelde eerbiedigen groet, als hij zag het bloed van haar voetstap.

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Psyche/XXI&oldid=173342"