Psyche/XXII

Uit Wikisource
Hoofdstuk XXI Psyche (1898) door Louis Couperus

Hoofdstuk XXII

Hoofdstuk XXIII
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen.
[ 124 ]
 

XXII.

De nacht was donker zwart, toen zij stond voor de ontzaglijke poort en toegang vroeg.

En de wachters lieten haar binnen, omdat zij een heilig kleed droeg. [ 125 ]

De hellebaardiers voerden haar verder naar de hal, waar zij sliepen of waakten en drongen haar uit te rusten.

Zij zette zich op een ruwe bank, zi jat hun grauw soldatenbrood, zij dronk een teug van hun wijn.

Toen bood zij hun een robijn voor hun gastvrijheid en avondmaal.

En terwijl zij zich verwonderden, dat een pelgrim zoo mooi een juweel bezat, zeide zij met haar vreemde stem, zwak, moê, en toch bevelend:

— Ik heb er nog meer, topazen en robijnen en zwartpurperen karbonkel. Laat zeggen aan de Vorstin, dat ik gekomen ben, om haar hulde te doen en haar mijn juweelen te geven.

Men zond boodschap naar Emeralda en de vorstin vroeg den pelgrim te komen. Zij zond schildknapen om hem te leiden naar den troon waar zij zat.

En Psyche begreep, dat Emeralda bevreesd was voor verraad, bang voor het naderen van ziel, en haar daarom zoo dicht omstuwen liet door gewapende jongelingen.

Zij ging tusschen de knapen, door hallen en zalen, trappen op, gangen over; toen ontsloten [ 126 ]zich ijzeren poorten, toen werd een voorhang terzij geschoven.

En Psyche trad in de gouden torenzaal.

Daar zat Emeralda in licht van duizend kaarsen, op een troon, onder een hemel, met een dicht gevolg omstuwd.

— Heilige pelgrim! sprak Emeralda. Wees welkom. Je komt me juweelen brengen?

Een koude huivering gleed als een slang over Psyche's leden, toen zij Emeralda's stem vernam. Zij had niet gedacht meer vreeze voor haar trotsche zuster te koesteren, maar nu zij haar zag en haar hoorde, viel zij bijna in zwijm van ontzetting.

Want de aanblik was allerverschrikkelijkst.

Ouder was Emeralda geworden, maar schoon was zij nog steeds. Maar zij was van een schoonheid afgrijselijk. In de met duizende kaarsen verlichte zaal, zaal van goud en email, zat op haar troon van agaath, in een nis van jaspis, Emeralda gelijk een idool. Zij had niets menschelijks meer: zij was als éen groot juweel. Zij was versteend tot juweel. Hare oogen van scherp smaragd zagen uit haar gelaat, dat was ivoorwit als chalcedoon; uit haar kroon van beryl en sardonyx vielen langs haar gelaat zes rossige vlechten neêr, stug als gouddraad, en [ 127 ]stijf met smaragden doorweven. Haar mond was een gespleten robijn, hare tanden grijnsden brilliant. Hare stem klonk knarsend en krijschend, als het geluid van een mechaniek. Hare handen, met onbuizame vingers van ringen stijf, waren opaalwit met blauwige aderen, zoaals vloeien door den opaal. En haar paars amethysten keurs hield haar boezem, — opaal, chalcedoon — in een edelgesteenten harnas omprangd; haar gewaad was niet meer brokaat maar juweel, zo stijf, dat de stof niet meer plooide maar recht van haar schouders viel, als een juweelen klok.

En zij was schoon, maar schoon als een monster, kostbaar schoon als een door goudsmid, juwelier en artist vervaardigd kunstvoorwerp, barbaarsch schoon in de incrustratie's van hare kroon, de facetten van hare oogen, het lapis-lazuli van haar stijfgeplooide ondergewaad, al de gemmen en cameeën, die haar mantel en kleed omzoomden.

In het licht van duizenden kaarsen flonkerde zij, barbaarsch afgodsbeeld, ontvonkte zij stralen en regenboog, glansde-uit van haar een schitterende schijn, wemelend van veelkleurig, verblindend en beangstigend, erbarmingloos [ 128 ]en zielloos. Zij zat trotsch en onbewegelijk, zij trilde van glans, zij zwoegde van zwaarte en pracht, en hebzuchtig, begeerlijk herhaalde haar krijschende stem:

— Heilige pelgrim, welkom! Je komt me juweelen brengen?

Psyche vatte haar moed te zamen.

— Ja, sprak zij met vaste stem. Machtige Majesteit van het Verleden, ik kom u Hulde doen en juweelen brengen. Maar ik verzoek dat men ons alleen late.

Emeralda aarzelde, maar toen Psyche bleef zwijgen, scheen Emeralda begeeriger dan zij bang was en zij gaf een teeken. Zij hief stijf hare hand op. En bij die enkele beweging kraakte zij en knarste zij van schurende eêlgesteente, en schoot zij stralen als een zon, die als een nimbus om haar waaierde.

Haar gevolg verdween door zijdeuren. De schildknapen trokken terug. Psyche stond alleen voor haar zuster. En nu bond Psyche het koord om hare lendenen los, en trok haar mantel af; hare lange blonde haren vielen om haar heen, en zij was naakt. Naakt stond zij voor Emeralda, en zij zeide:

— Emeralda, herken mij! Ik ben Psyche, uw zuster! [ 129 ]

Een kreet ontsnapte aan de vorstin. Zij rees op: zij knarste; haar pracht en praal schuurden over elkander heen, en zij schitterde zoo, dat zij Psyche verblindde.

— Ellendige Psyche! riep zij uit. Ja, ik herken je! Gehaat heb ik je altijd, gehaat als ik haat al wat zacht is, als ik duiven haat, kinderen, bloemen! Bedrogen heb je me dus, indringster! Juweelen breng je me niet!

Psyche knielde neêr en toonde haar handjes open.

— Emeralda, ik bewijs je de hulde, die ik eens verzuimde te doen. Ik bied je topaas en robijn en zwart— purperen karbonkel. Ik kniel in deemoed voor je neêr, ik bied je mijne tranen, die stolden tot steen, en ik vraag je ootmoedig: straf mij en leg mij boete op.. Zie, verloren heb ik mijn vleugels. Naakt mag ik niet meer gaan. Zonde heb ik bedreven. Emeralda, leg mij boete op! Leg mij op de zwaarste, die je verzinnen kunt. Als ik ze doen kan, zal ik ze doen. Leg zware taak op mijn vleugellooze schouders.

Emeralda zag neêr op de knielende Psyche. De vorstin naderde hare zuster, nam de juweelen, bezag ze aandachtig, hield ze tegen den kaarsengloed, en liet ze toen vallen in een [ 130 ]opene schatkist. Nadenkende bleef zij op Psyche turen. En voor Psyche werd zij als een reusachtige spin van juweel, die loeren zoû uit het midden van haar web van schitterstralen, de stralen van haar eigen zonneglans. Maar wat zij ook ware, vorstin, zon, spin, of juweelkunst, vrouw was zij niet, mensch was zij niet, en door het opaal van haar boezem heen, schemerde het hart van robijn.

Psyche zweeg stil, in boete geknield, afwachtende haar lot, en Emeralda loerde. Door haar hersenen wentelde-om een logica van gedachte, als raderen mechanisch. Zij dacht als mechaniek. Zij was onverbiddelijk, omdat zij niet voelde; zij dacht onmenselijk, omdat zij geen ziel had. Zielloos was zij en edelsteenhard, maar zij was machtig, de machtigste wereldheerscheres: zij regeerde met een beweging, zij veroordeelde met een blik, zij kon dooden met een glimlach; sprak zij een woord, dan was het verschrikkelijk; vertoonde zij zich, dan werd het een ramp; en reed zij haar rijk door in een zegekar, dan werd alles verzengd in haar glans, en verpletterd onder háar triomf.

Eindelijk sprak zij, onbewegelijk, spin in haar web van schitterstralen, en haar stem klonk orakelgelijk in een knarsende bezwering. [ 131 ]

— Psyche, gevlucht van het vaderlijk slot, vervallen van alle prinses-waardigheid, onttroonde vorstin van het Heden, tuchtlooze bacchante, bezoedeld en wiekloos, weenend de tranen van zonden scharlaken: hoor!

— Psyche, die dwaalde lichtzinnig naar purperen strepen van lucht, die begeerde het niets van azuur en van licht, die beminde een ros, die verliet haar gemaal, die dwaalde en zocht en vroeg, in woestijn en in woud: dwaal, zoek, en vraag!

— Dwaal, zoek en vraag, tot ge vindt!

— Dwaal langs de vlammende krochten, zoek in de vuurspuwende muilen der monsters, vraag aan de gemartelde geesten, die deinen op de inktzee.

— Daal in de Onderwereld!

— Zoek het Juweel van Mysterie, Steen der Wijzen, Schenker van hoogste Almacht; zoek het mystiek Kleinood, waarvan stralen gaan tot de eeuwigheid toe, en doordringen tot in de Godheid.

— Daal neêr, dwaal, vraag, zoek en vind!

Haar stem werd verscrikkelijk, zij trad knarsende nader: zij zeide erbarmingloos, met een blik naar de schatkist:

— Of... ween het zelve... in welke marteling ook! [ 132 ]

Zij zweeg. En toen voltooide zij met zachtere stem van afgrijselijk gehuichel:

— En dan: als ge mij brengt het heilig juweel, waarvan de naam niet mag uitgesproken...

Zij trad nog dichter.

— ...Wees dan gezegend, Psyche, en deel met mij, Emeralda, uw zuster, de goddelijke almacht!

Huichelend klonk haar orakelstem; zij voelde in Psyche een macht onbekend, zij vreesde voor ziel, en zij wilde voor zich winnen die macht, om zeker te zijn van de twee— almacht der wereld, beide, ziel en materie. En in de boete, zie zij oplegde, afgrijselijk, huichelde zij teedere liefde; zij naderde, knarsend en krakend, en zonstraal— uitschitterend in haar webbe van stralen de knielende zuster, en streelde met haar opalen onbuigzame vingers het gebogen lokkige hoofdje.

IJskoû doorhuiverde Psyche of haar brandende ziel bevroor.

— Ik gehoorzaam, murmelde zij.

En zij rees op, dronken van glans, stijf van ijskoude. Zij wankelde en sloot de oogen. Toen zij ze opsloeg, was zij in sombere voorhal, gehuld in haar pij; en de schildnapen naderden haar met flambouwen. [ 133 ]

— Voer mij naar Astra! beval zij.

Haar stem klonk met iets, waaraan zij gehoorzaamden, klank van prinses, onbewust, zachte stem van bevel, die vreemd sprak tot de knapen, alsof ze hadden gehoord in hun kindertijd, toen zij page— tjes waren geweest.

Zij geleidden Psyche hallen door, gangen over, trappen op, naar een anderen toren. Zij openden lage poorten, geleidden door stille gewelven den vreemden robijnrijken pelgrim.

— Wie komt daar? vroeg een stem, moê, zwak en ziek.

Nu lieten de knapen Psyche alleen. En zij bevond zich bij Astra, en zij zag hare zuster in de nachtschemering op het terras, gezeten voor haar telescoop, rondom zich globen en uitkrinkelende rollen van zwaar perkament. En Psyche zag Astra heel oud, met haren grauw en dun, die vielen langs wasbleek gelaat, waarin twee doffe oogen staarden; heur witte kleed viel slap om ingezonken schouders, slappe borst en magere leden heen. Een bittere weemoed was in haar doffe oogen, een moede werkeloosheid in haar magere hand, die krachteloos neêrviel, en ziek, zwak klonk haar stem:

— Wie komt daar? [ 134 ]

— Ik, Psyche, je kleine zuster, o Astra, komt terug als boeteling...

— Als boeteling...?

— Ja: ik vluchtte, zonde bedreef ik, nu wil ik boete doen...

Astra peinsde.

— Het is waar, murmelde zij. Ik herinner mij, kleine Psyche. Kom wat nader. Vat mijn hand. Ik kan je niet zien.

— De nacht is ook donker, Astra, weinig starren zijn aan de lucht, en de flambouwen zijn nog niet ontstoken...

— Niet? Is het donker om mij heen? Dat geeft niet, Psyche. Ik kan toch niet zien. Ik ben blind...

Psyche slaakte een kreet.

— Astra! Arme zuster, ben je blind! O jij, die zóo goed kon zien, ben je blind!!

— Ja. Blind heb ik mij getuurd. Ik heb mijn telescoop gewend, van links naar rechts, naar alle punten des heelals; ik dacht te worden middenpunt, kern van wetenschap, gloeihaard van glanzende kennis. Nu ben ik blind. Nu zie ik niets meer, nu weet ik niets meer. In mijn brein zijn de reuzegetallen verward sinds mijn levende Star is getaand op mijn hoofd. Zie je haar zwakken glans nog [ 135 ]tusschen mijn grijze haren? Zoo, nu vat ik je hand. Wat is dat kind? Wat ronde dingen vallen over mijn vingers?

— Mijn tranen, Astra, arme Astra!

— Hoe hard zijn ze, en koud! Wat harde, koude tranen, Psyche... Zet je hier neêr aan mijn voeten. Is de nacht donker? Zijn de flambouwen niet ontstoken? Nu... laat het donker zijn. Ik zie toch niets. Maar ik voel je. Ik voel je haren, ik streel je hoofdje, rond en klein. Ik voel langs je schoudertjes, Psyche, klein kindje met vleugeltjes... Maar ik voel je vleugeltjes niet... Je hebt ze niet meer? Zij zijn je gekortwiekt? Mijn star is getaan, en je wiekjes geknipt: alleen Emeralda zegeviert! Háar gift van de Fee heeft voorspoed gebaard. Haar hart van robijn gevoelt geen smart; gepantserd is zij in majesteit van louter juweel. Hard is zij en schoon, hard als edelsteen, schoon als edelsteen... Psyche, kruip dicht bij mij... Wij kunnen niets tegen haar, kindje. Mijn star is getaand, je wiekje geknipt. Wij verloren onze edele rechten... Ik ben oud, maar jij, ben je dan altijd jong? Je voelt zoo jong, onverwoestbaar jong... Je hebt zoo geleden, gevraagd en gedwaald... Je geluk niet geacht en Eros [ 136 ]vermoord!! Arm kind, jij moordenares...! Robijnen ween je... Boete wil je doen! Sterk ben je, Psyche, en eeuwig jong... Boete wil je doen, na al je zonde! Emeralda heeft boete je opgelegd... Zoeken den Steen van de Wijzen, in de krochten der vlammende hel!! O, Psyche, de Steen bestaat niet. De onuitspekelijke naam is legende. Het juweel bestaat alleen in den hoogmoed van de menschen. Het heelal is alruim, de godheid is niet begrensd; geen stralen van edelsteen kunnen de godheid bereiken en overheerschen. Geen blikken door glazen van diamant kunnen haar doorgronden. Het is alles hoogmoed en ijdelheid. Psyche, er is niets dan berusting. Emeralda is machtig, maar machtiger kan zij niet worden... Te vergeefs zal je zoeken.

— Toch zal ik zoeken, Astra, al is het te vergeefs... En leg mij zuster, ook boete op... Laat mij boete doen voor Astra, als ik boet voor Emeralda.

Neen, kindje. Ik weet geen boete. Er is niets dan berusting. Er is niets dan af te wachten. Al het andere is ijdelheid en hoogmoed. Maar doe de boete, kleine Psyche. Boete is illuzie, maar illuzie is mooi, illuzie veredelt. Geloof, arm kind, aan je boete, geloof aan je [ 137 ]illuzie. Ik heb ze nooit gekend. Ik heb altijd gerekend. De reuzegetallen dwarrelen door mijn dof en wazig brein, met hun eindelooze series van cijfers. Hoe men ook telt, men komt nooit tot de som van het eindelooze... De sterren zijn niet te tellen. Onuitrekenbaar is de verste zon, onbepaalbaar is het goddelijke. Zelfs de dichte grens van de TOEKOMST is onbenaderbaar. Daar zwemt onpeilbaar licht... O, Psyche, ik ben moê, ik ben blind. En spoedig zal ik sterven. Op deze plaats: hier wil ik blijven. Psyche, tuur door den telescoop. Is de nacht te donker? Zie je iets?

— De sterren geven wat schemerlicht.

— Tuur door den telescoop. Wat zie je? Zeg mij, wat zie je?

— In het glas, heel boven, zie ik een donker vlak, waaruit enkele stralen schieten. Is dat een zwarte ster?

— Neen, Psyche. Dat is een spin. Emeralda heeft een spin gezonden. De spin is naar boven gekropen, langs het gladde diamant: de spin weeft daar haar web. En het diamant... verweert...

— Astra...!

— Psyche, kruip dichter bij... Laat mij voelen je ronde hoofdje, je vleugellooze schoudertjes... [ 138 ] — Astra, alles is zwart; wolken trekken de starren voorbij!

— Slaap, zoo in mijn mantel, slaap zoo aan mijn voeten. Slaap, mijn kleine kindje, en dek je voor den nacht... Psyche, je oude voedster is dood. Psyche, nu ben ik je voedster... Slaap nu bij blinde Astra...

Zij sloeg, tastende, Psyche haar mantel om. De nacht was zwart. Astra's krachtelooze hand viel over Psyche heen. Psyche sluimerde in.

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Psyche/XXII&oldid=173343"