Naar inhoud springen

Psyche/XXIII

Uit Wikisource
Hoofdstuk XXII Psyche (1898) door Louis Couperus

Hoofdstuk XXIII

Hoofdstuk XXIV
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen.
[ 138 ]
 

XXIII.


Het was nog donker, toen Psyche ontwaakte.

Zij zag naar Astra op en Astra sliep, gezeten, het grijze hoofd op de borst: flauwtjes schemerde haar star. Heel zacht, om haar niet te wekken, stond Psyche op, en verliet het terras. Zij kende den weg. Zij ging door de hallen en gangen de trappen af, de eindeloozen trappen af. In de hoeken zaten de heilige spinnen en weefden...

Psyche ging lager, tot de grafgewelven. Daar brandden de eeuwige lampen. Zij ging tusschen de vorstelijke graven, kristallen sarcofagen, en zij vond den schrijn van haar vader. Bij de eeuwige lamp, die er brandde, herkende zij [ 139 ]zijn in balsem verstarde gezicht. De oogen waren geloken. Hij wist niet van haar af. Niet dat zij was heengegaan; niet, dat zij terug was. De dood was tusschen henbeiden, gelijk een eeuwige afstand.

Zij kuste het glas, en haar tranen, rond, hard en rood, kletterden op het kristal. Zij knielde neêr en zij poogde te bidden. In een hoek van het verwulfsel bewoog een zwarte vlek. Het was een groote spin, met wit kruis op haar lijf.

— Zoo, ben je terug... Ik wist wel, dat je komen zoû. Men kan ook niets ontvluchten. Alles geschiedt, als het geschiedt; alles is als het is; alles vergaat tot stof, in de putten van het Verleden, in de macht van Emeralda... Wordt nu spin als wij, weef je web, en wees wijs...

Psyche rees op.

— Neen...! kreet zij uit. Ik word geen spin, ik weef geen web. Ik heb gezondigd, maar ik weef geen weg. Ik heb gezondigd, en boete zal ik doen! Ontzaglijk is de wereld: woestijn en woud en wijdte; ontzaglijk is het leven: liefde en smart, verrukking en wanhoop, zonde en straf, en als het noodlot is als het is, geeft het óok niet te weven een web en schatten [ 140 ]van stof te zamelen. Spin, was het niet menschelijker lief te hebben, te leven, en zelfs te zondigen, dan te weven web over web? Spin, ik benijd je je heiligheid niet...!

De spin blies zich op kwaadaardig.

— Je schijnt nog hoogmoedig te zijn op je moord en je ontucht en schaamteloosheid! Gesleept door het slijk heb je je vorstelijken naam, je vleugels heb je gegeven voor een panthervel en een druivenkrans, en berouw is je nog vreemd. Als je was wijs geweest en was spin geworden, hadt je Emeralda gediend en behoefde je niet in de Onderwereld!

Maar bang was Psyche niet meer. Zij was gekomen om te kussen den schrijn van haar vader; zij liet haar juweelen tranen in het trezoor, dat de spinnen bewaakten, en nu steeg zij de honderden trappen op en trad op het terras van de tinnen. Daar had zij gedwaald en getuurd, toen zij een kindje was met vleugeltjes, onschuldig, en haar zieltje vol droom! Nu dwaalde zij weêr langs de wallen en de mannehooge kanteelen; de duiven fladderden om haar heen, de zwanen zagen tot haar op... En vol weemode om vroegere onschuld en jeugd, weende zij en weende zij, geen beek meer, maar topazen, robijnen, de tranen der zonde, [ 141 ]die kletterend de duiven verschrikten en de zwanen, verontwaardigd, dachten dat zij met steentjes smeet. De duiven fladderden weg en de zwanen draaiden beleedigd om... Toen zette zij zich in een kanteel — geen vleugeltjes lagen meer tegen het steen — en zij vouwde om hare knie hare vingers. Zij zag uit naar den einder: achter de kimmen doemden weêr kimmen, achter de rozige, zilveren; achter de blauwende, goudene; achter de grauwende, bleekende, nevelende, wemelende weg; ze cirkelden eindeloos achter elkaâr in melkblank en opaal gedroom, weêrschijn van laatsten zonneglans; verheveling, of er meren spiegelden, eilanden rezen laag aan de lucht, luchtparadijzen, waterstrepen van hemelzee, oceanen van ether en lichttrillend niets...

En Psyche boog het hoofd, van weemoed vol, en snikte.

De wereld was niet veranderd, en schooner en ijler en dunner dan ooit — glanschschoon en floers— ijl en etherdun— doomden de horizonnen. Maar Psyche snikte van weemoed vol. Zij wist dat de horizonnen louter begoocheling waren, en dat achter ze was de woestijn met de sfinx. O, als ze nog eenmaal gelooven kon aan de luchtparadijzen, de purperen zeeën, de [ 142 ]goudene landen, met menschen van licht, die leefden onder roze bananen. Helaas, had zij niet éen paradijs betreden, het lieflijke Heden, aanbiddelijken tuin van éen oogenblik, zoo klein en zoo kort van duur! Het was voorbij, het was voorbij! O, hoe schroeide haar ziel, hoe schrijnden haar schouders, hoe blaakten haar pijnlijke oogen!

Zij weende en zij snikte, de handen voor het gezicht. Zij bemerkte niet dat de wind opstak, de horizonnen trilden, wolken aanvaarden door de lucht, witte gevaarten als torens en draken, ridders en paarden. Zij zag de verwordingen niet in de lucht, zij zag niet het op-en neêrgaan van vleugels, van vlammende vleugels in het zilveren weêrlicht uitschichtende blauw; zij horde niet donder aanraderen licht, en de wolken zag zij niet vonken. Maar eensklaps hoorde zij duidelijk:

— Psyche, Psyche!

Zij zag op. Zij zag voor zich dalen op breede wieken een ros van louter licht en vlam. En zij slaakte een kreet, die door het luchtruim klonk als een eindelooze jubel:

— Chimera!!

Hij was het. Hij daalde neêr. Het bazalten terras dreunde, als door aardbeving geschokt; [ 143 ]onder zijn hoeven ontvonkte het steen en hij stond voor haar, vlammend en schoon.

— Chimera! kreet zij en vouwde de handen en zonk voor hem neêr op de knieën.

Zij kon niet anders zeggen. Zij was verblind en het scheen of haar ziel dreef hoog in louter liefdeverrukking.

— Psyche! klonk zijn bronzen stem. Ik ben gedaald, want ik heb je lief. Maar voeren mag ik je niet meer op mijn rug door de begoochelende luchten, omdat je zonde hebt bedreven. Psyche, het is hooge plicht, dat je opvolgt Emeralda's bevel. Daal neêr in de Hel en zoek het Juweel!

— Chimera! Aangebeden verrukking van mijn ziel, o je glans vervult mijn oogen! Je woord geeft kracht aan mijn zwakte! Ik voel het: voren mag je me niet, onwaardig ben ik je wieken. Maar aanbiddend zegen ik je, dat je verschenen ben!! Chimera, Chimera, je glans heeft mij weêr omstraald, je stem heeft mij hoog bezield en doen zal ik als je zegt... Hoop laat je uit voor mij lichten, jonge kracht stroomt door mijn leden. Chimera, ik hoop, ik hoop! Ik zal dalen in de Hel; ik zal zoeken... Zal ik vinden? Ik weet het niet... Maar ik hoop!! De horizonnen trillen van droom en ether en toekomst! [ 144 ]

— Psyche! klonk zijn stem weêr als brons. Heb kracht! Hoû moed! Daal neêr! Doe boete! Zoek...! Eenmaal nog zie je me weêr...

— Eenmaal nog!

Heb kracht, hoû moed, doe boete!

Hij steeg op, terwijl Psyche geknield lag. Toen hij hoog in de lucht was, barstte en donderslag los of het zwerk uit een zoû kraken. De lucht was zwart en stond in vlam van bliksem. In de zwarte lucht, in de bliksemvlam rezen vol angst de driehonderd torens op. En de donderslagen rommelden op elkaâr op, of het Verleden verging in den laatsten dag...

Psyche ijlde met jubelende kreet langs de terrassen, de tinnen, de wallen, trad binnen het slot en daalde de trappen af. Lager en lager daalde zij; zij daalde lager dan de grafgewelven, en toen zij ze voorbijging, wierp zij een kus in de richting, waar de oude koning begraven lag... Zij daalde nog lager en toch hoorde zij boven ratelen den donder, en het kasteel scheen in zijn vesten te dreunen.

Zij daalde nog lager, heel diepe putten daalde zij af, als omgekeerde torens gebouwd naar het middenpunt der aarde toe. Trappen na trappen daalde [ 145 ]zij af, duizende treden daalde zij af, tastende in de duisternis. Een zekerheid bezielde haar voetje, dat uitvoelde naar de volgende treê, weêr een trap, weêr een put, put na put, alle de putten van het Verleden; vleêrmuizen flapperden op, spinnen voelde zij over zich glijden, ijzige vochtlucht viel als een kille wâ neêr op haar schouders.

Zij daalde nog lager. Het was pikzwarte duisternis en zij hoorde niets meer van boven: zij hoorde alleen het flapperen van vleêrmuisachtige vlerken, het blazen van nijdige spinnen. Maar zij verweerde zich met haar kleine hand; terwijl zij daalde, sloeg zij rondom zich heen, sloeg de vleêrmuizen weg, greep een vampyr met zekerheid bij de keel en worgde ze met haar kleine vuist. Over padden glipte haar voet, over slangen gleed zij uit, maar zij richtte zich weêr, en sloeg naar de vleêrmuizen en vocht met de vampyrs. Zóó had de Chimera haar met kracht bezield, dat zij zich voelde reuzesterk, jeugdig en strijdbaar; zóo had hij haar oog met glans vervuld, dat zij hem nòg zag in de duisternis. Door de pikdonkerte bleef uitstralen zijn vlammend gewiekt vizioen. En zij daalde steeds: [ 146 ]dichte wolken van stof, de diepste schatten van Emeralda's vergangenheid, stuivelden op, maar zij ademde steeds, zij aarzeld nooit, haar voetje voelhorende de volgende treê en zij sloeg naar vleermuizen en vocht met de vampyrs. Als zij ze worgde, klonk een menschelijke kreet en de echo klonk duizendmalen terug, als de angstschreeuw van een moord. Maar zij versaagde niet: zij daalde steeds, zij daalde steeds...

Zij daalde steeds. Daar voelde zij geene trappen meer, maar leêgte onder haar voet, en... zij zonk... als een pluim licht, door zwaardere lucht; zij zonk, zij zonk, dieper en dieper, dieper en dieper... En zwarte tocht, en onzichtbare winde, klam en kil, bewees haar, dat zij de putten alle was afgedaald, dat zij buiten ze zonk, in een buitenlucht, onzichtbaar en zwart, dik als inkt. Nu zonk zij steeds trager, en... stond.

Zeer zachte geluiden, als violen, die klaagden, zwollen van verre op tot muziek als van zee, duizendstemmige klacht, die nooit tot melodie werd.

Het verre geluid bleef sidderen als begeleiding van wind, van zwarte tocht, die woei, en de zeemuziek overstemde. Soms trillerde het iets hooger, soms bromde het iets lager en altijd [ 147 ]bleef het vaag en ver, ongrijpbare harmonie...

Van waar de wind kwam, van waar uitrimpelde het klagelijk ruischen, zoû Psyche gaan. En zij tastte voort met den voet, met de vingers voor zich uit, en zij ging...

Zij ging heel lang in de duisternis, tot de duisternis begon op te lichten met fosforachtige flikkering; en zij zag,

Dat zij ging op een pad tusschen twee zeeën van inkt.

Inktzwart waren de golven.

Nu hoorde zij ze bruisen, nu zag zij de kammen der golven oplichten van blauwen fosforglans.

Nu hoorde zij de zachte geluiden, de violen, die klaagden, zwellen tot een zwaar en gestadig gebruis.

De zwarte tocht zwol op als met éen reusachtig zeil en plotseling blies de orkaan.

Het weêrlichtte blauw in een pikzwarte lucht.

En tusschen de beide zeeën van inkt ging Psyche langzaam voort, tegen de windvlagen in.

Nu stiet zij haar kreet, als riep zij...

De orkaan voerde haar hulproep meê, over de eindelooze hel— oceaan... En an alle zijden doken op de gruwbare verschrikkingen: leviathan— achtige gedrochten; hun muilen hieven ze open [ 148 ]op, naar Psyche toe, en langs hun wijde bekken waterviel de zee af. Hun geschubde kronkellichamen krinkelden weg naar achteren, over de zwarte oceaanvlakte heen, en aan den einder, fosforblauw belecht, kurketrekkerden hunne staarten. Zij kwamen van den horizon af, zij doken op en neêr, en de oceaan dook met hen mede: stormvloed, waterval, sormvloed, waterval... Zij sloegen drakenvleugels uit en vingen op den windvlaag; zij spoten waterhoozen op, als ontzaglijke fonteinen, blauw aangelicht in fosfor. Loensch en rond loerden-uit hunne oogen, als groene en gele seinen; zij hieven roodkwabbig hun muilen op: afgronden van rood-slijmerig begeeren, opborrelend van schuimende kwijl.

— Monsters van de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor Emeralda?

Hoog als een muzikale fraze zong Psyche uit haar vraag en hare stem klaarde op uit orkaan en klagelijk ondertoonbruisen: sopraanhoog overtrillerde zij alle bruisen en waaien en klagen; en tot driemalen toe her haalde zij:

— Monsters van de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor Emeralda?

De leviathannen drongen op elkaâr langs het pad waar Psyche ging. Maar door het [ 149 ]gebruis van hun woelen en brieschen en spuiten heen, hoorde zij opzwellen de klachtzee, zee van klagende stemmen, en zij zag nu in blauwige fosforglans tusschen de monsters de verdronkene schimmen deinen, eeuwig angstverwrongen, eeuwig verdrinkende in de inktzee: eeuwige klagende klachtzee van smartelijk zeilegeluid: reusachtige klachtviool, met eeuwig trillende snaren...

— IJdelheid, ijdelheid!

Hoorde zij goed?

Het was een enkele klank, als een toon, die telkens terugkwam. IJdelheid, ijdelheid, was het onverbiddelijke antwoord, eerst vaag als een droom, mystiek als een gedachte, duidelijker aanklinkend als eene vermaning voor wereldschen hoogmoed. En zóo klaarduidelijk werd het, dat Psyche, moedige Psyche, niet bang voor vampyr en zeegedrocht... dat strijbare Psyche aarzelde en al hare kracht voelde zinken...

Zoo het ijdelheid was te zoeken, te vragen naar het Juweel, hoe verder dan te gaan?

Zoû zij terug...

Zij zag om.

Maar zij zag de verschrikkelijkheid.

Zij zag, dat achter haar tred zich dadelijk de zeeën vereenden tot éene enkele zee van inkt. [ 150 ]

Zij zag, dat alleen voor haar zich het pad strekte over de zeeën, dat achter haar dadelijk verzonk.

Zij kon niet terug, voort moest zij.

En zij hief haar zinkende ziel, zij ging voort en sopraanhoog herhaalde zij telkens haar vraag:

— Schimmen in de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor Emeralda?

— IJdelheid, ijdelheid!

Altijd sidderde de klaagviool, en altijd klonk de zelfde klank, het onveranderbare antwoord. De orkaan woei niet zoo kil meer, maar lauw, maar zoel, vreemd zoel; zoeler en zwoeler woei de eeuwige cycloon. De zeemonsters talmden achter; zij doken weêr onder, de zee dook met hen mede, de schimmen deinden in stormvloed, waterval, stormvloed, waterval, en veelkoppige hydra's slangelden op. Niet meer van fosfor lichtte de zee, nu louter zwart, pikzwart, zwart als kokende pik, schuimloos en lichtloos en zwadderigen wasem uitwalmend. In het kokende pik doken op hydra's, duizenden malen zeeslanggekopt, schildpadgeschubd, deinden op en neêr, op en neêr de bleeke gezichten der schimmen, maar altijd sidderde de klaagviool en altijd klonk de zelfde [ 151 ]klank, het onveranderbare antwoord op Psyche's schelhooge vraag:

— Hydra's van de zee van smart, schimmen in de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor Emeralda...??

— IJdelheid, ijdelheid...!

Het pik ziedde en siste en stoomde, en,

Het was geen zee meer van water, geen zee meer van pik;

Zee werd het van louter vlam, van pikzwarte vlam, zee van gitzwart vuur, vuur en vlam, die golfde van den einder af, waar een enkele streep van bleek licht scheen; in de zwarte vlammen blaakten de schimmen, in de zwarte vlammen kronkelden hydra's; walm sloeg op dik in het zwerk, en het zwerk sloeg den walm terug...

— Schimmen in de pikzwarte vlammen, waar vind ik het Juweel voor Emeralda...???

— IJdelheid, ijdelheid...!

Altijd woei de orkaan, altijd sidderde de klaagviool en altijd klonk de zelfde klank, het onveranderbare antwoord. Maar zengender, zengender woei aan de wind, als tempeest uit een eeuwig verdoemde zon: de zwarte nacht week in zwartpurperen schijn, de wolken dreven als purperen stoom, een bloederige damp in het zwerk. [ 152 ]

En aan weêrszijden van Psyche's pad sloegen uit de plotselinge zonvlamorkanen, reusachtige purperen tongen van vuur, scharlaken en oranje. Het lage zwerk sloeg ze terug en toen Psyche zag om, stond zij in éen brand van vlam. De vlamorkaan ziedde rondom haar heen; achter haar voet werd het pad tot vuur. De lucht was vuur. Maar Psyche, wier ziel stond in eigen brand, in eigene schroeiende wroegingbrand, voelde de blakende haardhette niet, en zij zag,

Uit de levend scharlaken kraters, de oranje krochten, opkrinkelend als spiralen van gloed de helsche chimera's met staartarabesken; half arabesk, half beest; half draak, half krul: vlamme-zeepaarden; zij spuwden en bliezen den gloeibrand aan, en, op de vlamme-orkanen omhoog gezwierd, zweepten langs Psyche de schimmen.

— Schimmen in de scharlaken vlammen...

— IJdelheid, ijdelheid!

klonk al het antwoord haar in de verte van de gemartelde, toornige schimmen, die op den vraag van hun hartstocht en zonde waaitochtten— op uit de kraters.

Zij ging...

Zij ging voort op het pad, dat uitrimpelde voor haar heen. [ 153 ]

Hoe zeker ging zij, hoe kalm! Waarom was zij niet bang? O, zij wist al te veel, om bang te zijn en om niet zeker te gaan! Klonk het antwoord niet altijd duidelijker en onveranderbaar? Ruim in Psyche aâamde hare ziel en in den gloed om haar heen scheen haar eigen gloed te minderen. Want toen geler de brand werd rondom, sulfer— geel, zuivergeel, zuiver zonnegoudgeel, toen jubelde hare stem, als wist zij het antwoord:

— Schimmen in de sulfervlammen, schimmen in de zonnevlammen...!

Zij glimlachte...

Glimlachend ijlde zij voort, met juichende stem, met gevleugelden tred, en zoo snel ijlde zij op het, smal voor haar voet uitkrinkeldende, pad, dat, achter haar, het antwoord haastte haar te bereiken...

— IJdelheid, ijdelheid!

O, het was altijd de klaagviool, maar een weemoed temperde haar te bittere smart; de klachtzee werd als een weemoedzee; de duizenden stemmen smolten van weedom, en toen ruimer en lichter de vlammen werden, toen zij werden van sulfergeel zacht azuur, in stil aanlichtende maneschijnlandschap, hooge blauw-wijde manevlam[ 154 ]tongen — toen niet meer woedde de helorkaan, maar zich verzachtte tot weldadiger bries, vroeg ook Psyche zoo schel niet meer, maar murmelde wèl weetend weemoedig haar stem:

— Schimmen in de azuren vlammen... waar vind ik het Juweel voor Emeralda?

De weemoedviool vibreerde heel zacht; de schimmen, die zweefden in ijl-blauwen gloed, zongen nog zachter:

— Dat is ijdelheid, Psyche; dat is ijdelheid, Psyche...

Zij juichtte haar jubel uit en ijldde met opgeheven armen door de azuren manevlammen heen. Met hooger kringen, met wijder sferen breidde en boogde het zwerk zich uit;

Heller en heller werden de vlammen;

Weldadiger werd de bries;

En blank waarden de schimmen om,

Blanke schaduwen, met oogen van weemoed, zingende haar weedom van heel droef herdenken...

En de schimmen zagen naar Psyche heen, de schimmen lachten haar tegen zacht, verwonderd omdat zij leefde. Zij wezen haar verder en verder te gaan, zij wenkten haar vooruit maar, vooruit;

En zij jubelde hoog en zij ijlde... [ 155 ]

Zij ijlde door vlammen en schimmen heen,

Tot de vlammen waren hoog, stil en wit;

Hoog stille, witte vlammen, als offervlammen, als outervlammen, hoog naar de lucht, de hooge lucht, de wijde lucht; de wijde vlakte vol blanke vlam, stil, wit opgaande zuiveringsvlammen, louter en puur, over de alom-wijde vlakte heen, de wijde louteringsvlakte...

Nog eenmaal vroeg zij de blanke schimmen, die zwermden tusschen de vlammen rond, hand in hand, die wemelden rondom de vlammen heen, die zweefden tusschen de vlammen voort:

— Schimmen in de witte vlammen, zuiverblanken in de blanke vlammen, waar vind ik het Juweel voor Emeralda?

— IJdelheid, ijdelheid! zongen de schimmen zacht en sereen, en onder het antwoord, louterkalm en zilverzeker, van de afwachtende boetelingen, vibreerde de groote viool van geluid.

Als met een zacht jubelenden triller.

Psyche vroeg niet meer.

Zij vertraagde haar tred, en zij liep, de armen geheven, de oogen hoog, door de zilveren vlammen heen. O, de lieve, teedere vlammen, de aanbiddelijke louteringsvlammen, hoe koelden [ 156 ]zij af in haar sneeuwblanken gloed de wroeging-geschroeide ziel!

Hoe haalde Psyche adem ruim in het onschuld-witte glanzende vuur! Als leliën bloeiden in de vlammetongen, geurig en balsem-weldadig; als sneeuw waren zij zoo koel en frisch... Als water waren zij koel, als schuim. De witte vlammen schuimden en kabbelden als een zee, lager en effener, stiller nog en sereener; ze kabbelden als een leliën-zee, als een zee van zilveren sneeuw... Vocht werden zij en water en schuimende oceaan, week element van zachten drang, meêsleepend als onweêrstaanbare droom, paradijs-blank, en als éven gerimpelde golven van schuim, voerden ze Psyche meê.

Op de schuimende golven dreef Psyche, heel wit in het gouden bootje van hare blonden haren. Zoo weldadig wiegelden zij, de schuimende rimpelende golven, dat Psyche de oogen sloot. Een sluimering waasde over haar heen. Hare lippen glimlachten van stillen vreê.

De golven voerden haar meê, de zee spoelde haar aan land. Zij ontwaakte uit hare sluimering, zij steeg parelblank op uit het schuim, te midden der blijde dolfijnen. Zij steeg uit de zee aan land. Zij voelde heel koel en vol rust in haar ziel, vol stil en heilig weten. Alleen [ 157 ]was éen groot verlangen in haar. Zij strekte glimlachend de armen uit. Zij smachtte zich naar haar Verlangen toe...

Nog niet... nog niet, fluisterde het heel teeder in haar koele ziel van rust. Wacht af, wacht af... trilde het na.

Van zielestille vreugde weende zij. Zij bracht de hand aan haar oogen, nat waren hare tranen, en in haar hand... lag een parel...!

Toen zag zij om zich rond.

Zij herkende het bochtige strand: het strand van het Rijk van Verleden. Daar, aan de opaal-blauwe kim, doemde een stad van minaretten en tinnen, van koepels en obelisken, door goudene muren omgordeld.

Dat was de hoofdstad van het Rijk. Daarheen maakte zij zich op. Daar zoû zij zeggen, fier en rustig, stil en koel, aan Emeralda, hare machtige zuster:

Dat het ijdelheid was, haar Juweel. Dat haar kleinood niet bestond.

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Psyche/XXIII&oldid=173388"