Naar inhoud springen

Radiotoespraak Wilhelmina 10 mei 1941

Uit Wikisource

Radiotoespraak Wilhelmina 10 Mei 1941 op Radio Oranje

Auteur Wilhelmina der Nederlanden
Genre(s) Radiotoespraak
Brontaal Nederlands
Datering 10 mei 1941
Bron
Auteursrecht Publiek domein

Landgenooten, wonende in alle deelen van het Rijk en gij, die daarbuiten verspreid zijt over alle deelen der wereld.

Het is een jaar geleden, dat op Neerlands vrijheid en op Neerlands onafhankelijkheid, zonder de minste aanleiding, de meest verraderlijke aanslag werd gepleegd, die in de historie ooit is voorgekomen.

Na dit jaar van beproeving kan ik met rechtmatigen trots getuigen, dat ons Rijk pal staat, méér aaneengesloten, eensgezinder, vastberadener en sterker naarmate de orkaan van het wereldgebeuren harder beukt tegen het menschelijk bestaan en dat der volken. Iedereen in het Rijk strijdt mede op zijne wijze, grijpt de hem geboden mogelijkheid gretig aan met een overtuiging, met een geestdrift, die de in de schoonste bladzijden onzer geschiedenis uitblinkende daden van moed en opoffering evenaren. Wij herinneren ons maar al te goed de overrompeling, zonder vooraf­gaande oorlogsverklaring, de gruweldaden op onze weerlooze burgers gepleegd, het bombardement van Rotterdam, daarnaast de georgani­seerde jacht op mij en mijn Huis, op de landsregeering, met het voorgenomen, voorop­gezette doel ons Rijk van zijne wettige regeering te berooven, het stelsel van verraad en verraders, zoowel door den vijand als door een geringe groep laaghartige Nederlanders, op de meest geraffineerde wijze in prak­tijk gebracht.

Wij herinneren ons den dapperen weerstand door onze, door die schurken in den rug aangevallen weermacht geboden, gevolgd door het neerleggen der wapens toen zekerheid was verkregen, dat met verder strijden niets te bereiken was en dat het niet alleen nutteloos bloedvergieten, maar bovendien een herhaling van Rotterdam voor andere deelen des lands ten gevolge zou hebben. Daarna de bezetting van ons gebied, het toe­nemende machtsmisbruik door den overweldiger gepleegd, wiens maat­regelen en verordeningen met het feit der bezetting geenerlei verband houden en in strijd zijn niet alleen met het geschreven oorlogsrecht en volkenrecht, maar met de meest elementaire rechten van den mensch. Daartegenover ons volk, stil, maar moedig en fier, taaien, lijdelijken weerstand biedend in zijn onwrikbaar geloof aan de overwinning. Waar schier alle verbindingen tusschen bezet en onbezet Nederland zijn verbroken, acht ik mij gelukkig op een dag als deze een schakel te kunnen zijn tusschen de deelen des Rijks.

Voor mijn landgenooten thuis is het ongetwijfeld een bron van groote verblijding, wanneer een enkele maal bewijzen van medeleven van Neder­land overzee tot hen doordringen. Hoe uitbundig zouden de ontroering en dankbaarheid zijn, indien hun uit brieven en de pers zou blijken hoe groote offers alle lagen der bevolking van alle landaarden zich getroosten, zoowel voor hun bevrijding als voor de leniging van hun hooggestegen nooden, waarvoor de gaven hen, zoo spoedig de omstandig­heden dit toelaten, zullen bereiken, maar bovenal de treffende saamhoorigheid dier bevolking met het onderdrukte, lijdende Nederland. Groot Nederland in Oost en West popelt van de begeerte u allen thuis te hulp te komen, en heeft alles, en dan ook alles daarvoor over. [Gij zoudt het mij nazeggen: In dezen benarden tijd is er veel stof tot dank als wij den blik laten gaan over ons door de houding van zijn bevolking zoo prachtige Rijk en op alle Nederlanders, die daarbuiten wonen en in ons leed zoo van heeler harte deelen.

Ik wend mij thans tot de ingezetenen van Grooter Nederland in Oost en West. Ik weet, wat het voor u beteekent, afgesneden te zijn van het moederland, geen berichten te ontvangen van allen, die u lief zijn en daarginds wonen en daarbij te weten, dat het moederland in des vijands meedoogenlooze handen is. Ik weet ook, hoeveel er in de afgeloopen maanden bij u van onze weermacht is gevorderd, hoe goed deze zich van haar taak kwijt en hoe krachtig er wordt gewerkt om haar de noodig gebleken uitbreiding te geven. Weest allen overtuigd van mijn groote waardeering en van mijn hartelijk medeleven met u in dezen zwaren tijd. Namens allen uit een saamgesmeed en ondeelbaar moederland, dat — uitgezonderd de handvol verraders, waarvoor in een bevrijd Nederland geen plaats meer zal zijn — geen verdeeldheid meer kent, dank ik u voor uw zoo duidelijk aan den dag getreden gevoel van solidariteit met dat moederland.

En nu wend ik mij in het bijzonder tot de inwoners van Suriname, Curacao en de Beneden- en Bovenwindsche eilanden, om mijn dank en waardeering te doen samensmelten met die van mijn landgenooten thuis, voor den geest van saamhoorigheid en de groote offervaardigheid, door u betoond. Ik had tot dusver geen gelegenheid dien dank langs dezen weg u te doen toekomen. Ik weet, dat ook gij het moeilijk hebt en dat voor u geen offer te groot is, waar het geldt de bevrijding van en de hulp aan het moederland.

Landgenooten in het vaderland, een moeilijke tijd wacht u nog. De ontzaglijke uitrusting, die het Amerikaansche volk, onder de leiding van president Roosevelt voor onze zaak vervaardigt, is nog slechts ten deele gereed, doch van één ding kunnen wij verzekerd zijn: het zal niet bij een belofte van hulp blijven, de president zal niet rusten, noch zijn volk, voordat de overwinning er is.

Wij moeten geduld hebben tot onze geestelijke overwinning over de duistere machten, die onze beschaving belagen, onze heiligste rechten vertreden, door het ten volle gebruiken van die geweldige uitrusting, door onze wapenen bezegeld kan worden. Volhardt op de wijze, die gij zoo bij uitnemendheid verstaat! Houdt uw blik op het Westen gericht: vandaar komt onze bevrijding.

Zeide ik tot Nederland in mijn radiorede van 20 Maart, dat het mijn voornemen is ruime gelegenheid te scheppen om wenschen en opvattin­gen te mijner kennis te brengen inzake de aanpassing van ons staats­bestel in Nederland aan de veranderde omstandigheden, thans zeg ik tot het geheele Rijk, dat het mijn bedoeling is dit beginsel eveneens toe te passen met betrekking tot de aanpassing van de structuur der overzeesche gebiedsdeelen en de bepaling van hun plaats in het Koninkrijk overeenkomstig de gewijzigde omstandigheden, waarbij ik dus eveneens bereid zal zijn om van verlangens en opvattingen der betrokkenen kennis te nemen en deze aandachtig te overwegen.

Tenslotte nog een woord tot mijn landgenooten thuis. Het oude is voorbijgegaan. Ik denk aan de woorden van den grooten, met heilig vuur be­zielden dichter, voortgekomen uit het oude volk der psalmdichters, een vroom en overtuigd Christen, een oprecht Nederlander, Isaac da Costa welke ik met een kleine wijziging aanhaal:

Zij zullen het niet hebben, ons nieuwe Nederland, Het bleef, na all' ellenden, Gods en ons aller pand. Zij zullen het niet hebben, de goden van den tijd; Niet om hun erf te wezen geeft God het ons terug. Het nieuwe dat komt, zal zijn van vreemde smetten en vreemden invloed vrij, opgetrokken naar eigen plan en inzicht.

LANG LEVE HET VRIJE, DAN HERREZEN VADERLAND!

Alle hoorders buiten Nederland, noodig ik thans uit het Wien Neerland's Bloed, dat nu volgt, en dat wij ons nooit als ons eigen lied ons laten ontnemen, te zingen, aan alle hoorders in Nederland dit in gedachten te volgen.

Bescherm o God, bewaak den grond Waarop onze adem gaat; De plek, waar onze wieg op stond, Waar eens ons graf op staat.

Wij smeeken van Uw Vaderhand Met diep geroerde borst; Behoud voor het lieve Vaderland, Voor Vaderland en Vorst.