Radiotoespraak Wilhelmina 28 november 1941

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Radiotoespraak Wilhelmina 28 November 1941 op Radio Oranje

Auteur Wilhelmina der Nederlanden
Genre(s) Radiotoespraak
Brontaal Nederlands
Datering 28 november 1941
Bron
Auteursrecht Publiek domein

Landgenooten,

Sedert ik op 1 September tot u sprak, is in alle landen de beschaafde menschheid met afgrijzen vervuld over de gruwelijke slachtingen door het nazidom in de bezette gebieden onder onschuldige burgers aan­gericht.

Over deze ongehoorde gruwelen is in alle werelddeelen een storm van verontwaardiging losgebroken; een storm die, wel verre van te bedaren, in zijn gevolgen van niet te onderschatten beteekenis zal blijken. Ook in Nederland zijn wederom slachtoffers gevallen. Andermaal heeft het bloed van martelaren den vaderlandschen bodem gedrenkt.

Als zoodanig zullen zij in ons aller herinnering voortleven. Moge God den nagelaten betrekkingen vertroosting schenken in de wetenschap, dat zij die hun werden ontrukt, vasthielden aan hun over­tuiging dat zij trouw bleven aan het vaderland. Alvorens aan te vangen met u te zeggen wat ik op het hart heb, wil ik eerst met u allen in eerbied en aandacht onder de tonen van ons aloud Wilhelmus hunner gedenken.

De vijand heeft gemeend door zijn schrikbewind de volken tot onder­werping te kunnen brengen. Hij heeft zich daarin deerlijk vergist. Nimmer heeft hij begrepen, wat vrijheid is, en wat een vrij volk niet al voor die vrijheid, voor zijn kost­baarst bezit, over heeft; hij heeft het gevoel van eigenwaarde, de geest­kracht en het weerstandsvermogen van de volken van Europa onderschat. Want, fierder en zelfbewuster en vastberadener dan ooit te voren, treden zij na het aangerichte bloedbad den barbaarschen overweldiger tegemoet. lederen keer wanneer een slachtoffer begraven wordt, zinkt de zoogenaam­de ,,nieuwe orde" dieper weg in haar graf. Geen volk verkiest zich aan een bewind te onderwerpen, dat van zijn bestaan een hel maakt.

De in onzen tijd gemerkten met het merk van Kaïn, hebben zich zelf geplaatst buiten de gemeenschap van de Christenvolken en van allen die over het menschelijk leven zoo denken als wij.

Gelijk de groote Fransche dichter Victor Hugo ons in zijn verzen het Alziend Oog van God beschrijft, dat den eerste die de hand sloeg aan zijn broeder gedurende diens verdere leven steeds vervolgde, waar hij ook ging of stond, zoo zal ditzelfde Oog de moordenaars van onnoemelijk vele onschuldigen vervolgen tot aan hun graf, hen aanziende door het geweten van de geheele beschaafde wereld. Ik vraag u: wie zijn de vrijen en wie de onvrijen?

Zijn de vrijen de overweldigers, die door hun wandaden en eigen ver­oorzaakt noodlot voortgedreven worden, zelfs tot door de sneeuwstormen en ijzige koude van Rusland, of zij het willen of niet, tot het voor hen zoo bittere einde? Of zijn wij de vrijen, die, ofschoon ons leven thans gekneld is in banden van allerlei soort, ons zelf willen en kunnen blijven, in hoopvol vertrou­wen op God en in de rechtvaardigheid onzer zaak, wetende dat onze beproeving slechts tijdelijk is, met die innerlijke rust en overgave waartoe een rein geweten in staat stelt?

Het antwoord is niet twijfelachtig. Met u allen zeg ik: ik ben nóg dank­baarder en nóg trotscher dan ooit te voren Nederlander te zijn, te behooren tot een volk, dat over de geestesgaven en de voortstuwende kracht beschikt zich een eigen schoone toekomst, naar eigen behoefte en volksaard te scheppen.

Een landgenoot heeft het eens tegenover mij als volgt uitgedrukt: ,,met alle andere bevrijde en vrije volken een wedstrijd aangaan, wie zich het eerst van den chaos dien de Duitschers ons hebben gebracht en dien zij zullen achterlaten, zal herstellen". Deze woorden geven zoo juist ons aller begeerte weer! Met ongeduld verbeid ik het oogenblik waarop ik in dien wedstrijd zal mogen medewerken en zal mogen arbeiden aan de groote taak die ons allen wacht: het bouwen aan de toekomst van ons groote Rijk. Onlangs heeft de voorzitter van den ministerraad mededeelingen gedaan omtrent de jongste crisis in het kabinet.

In gewone tijden worden persoonswisselingen vaak gezien als kenteeken van verzwakking. Doch in den stormachtig bewogen tijd van een wereldoorlog, waarin regeeren leven beteekent, een sterk bewogen leven, dat elk oogenblik zich moet kunnen aanpassen aan de wisselende omstandigheden, daar beteekent veranderen versterken, steeds meer streven naar algeheele overeenstemming met hetgeen bij allen in het Vaderland leeft, vóór alles den overgangvormen naar het nieuwe, dat komt als de vijand eens uit onze landpalen zal zijn verdreven, het nieuwe waarover ik U vorige keeren gesproken heb. Want, door elke wijziging loopt één en dezelfde rood-wit-blauwe draad, die door heel het denken en handelen van Nederland gaat, ja zich door heel het Rijk zoo prachtig afteekent.

Aan beide zijden van de ons scheidende Noordzee werken wij samen; en wij hopen dit in steeds toenemende mate te doen. Ieder uur van uw leven werkt gij voor ons gemeenschappelijke, groote doel door uw eensgezindheid, door uw bewonderenswaardige zelfbeheersching, door uw prachtig, nimmer verslappend, taai, lijdelijk verzet, dat gij zoo meesterlijk weet aan te passen aan de wisselende Nazi practijken. Meer kunt gij voor het oogenblik niet doen! Onthoudt u van overijlde handelingen!

Inmiddels arbeiden wij hier onverpoosd aan de voorbereiding van de bevrijding des Vaderlands en het tot stand komen van den overgangs­toestand, die den geleidelijken weg moet banen tot het nieuwe waarop ik daareven doelde.

Ik begroet de uit Indië tot mij komende raadslieden der kroon als waardevolle schakels tusschen Groot-Nederland onder de keerkringen en mij persoonlijk en de rijksregeering. Niet alleen toch in Indië, maar ook hier is het gemis aan voldoende rechtstreeksche voeling ondervonden. Tevens is, gelijk in het communiqué is medegedeeld, doelbewust de saamhoorigheid van het moederland met de gebieden overzee op een in de huidige omstandigheden passende wijze tot uitdrukking gebracht. De heeren Van Mook en Kerstens komen versch uit het Indische leven en hebben alle belangrijke gebeurtenissen aldaar tot op hun vertrek meegemaakt. Zij kunnen en zullen, bij mij gekomen, ongetwijfeld bevestigen, dat Indië tintelt van geestdrift, leven en werkkracht en veel, zeer veel heeft tot stand gebracht voor de verdediging en de overwinning van de zaak voor welke wij strijden.

Verleden Maandag werd u door den voorzitter van den raad van ministers een in beginsel belangrijke stap toegelicht, gezet op den weg der samenwerking met de bevriende regeering der Vereenigde Staten van Amerika ter beveiliging van de grondstoffen van Suriname, die niet alleen voor ons zelf maar voor den bondgenootschappelijken oorlog van zoo bijzonder belang zijn. Naar mate de strijd zich uitbreidde, moesten wij er ons steeds meer rekenschap van geven, dat niet alleen Neder-landsch-Indië, maar alle deelen des Rijks gelegen zijn in het gebied van de branding en dat buitengewone maatregelen noodig zijn om ze tegen vijandelijke aanslagen te beveiligen. Evenals met onzen Britschen bondgenoot reeds in het vorig jaar tot overeenstemming werd gekomen in zake tijdelijken bijstand aan onze Curacaosche weermacht te land en ter zee, heeft thans het overleg met de Vereenigde Staten geleid tot militaire samenwerking in zake de be­scherming van Suriname's hulpbronnen. Thans wend ik mij tot Nederland.

Bijzonder waardeer ik in dezen tijd van scheiding van mijne landgenooten in het Vaderland de berichten van velerlei soort die mij bereiken; want al kan ik den polsslag van uw leven aanvoelen, toch wil ik gaarne eigen indrukken toetsen aan de werkelijkheid; met name om rekenschap te geven van alle gevolgen, geestelijke en stoffelijke, van den looden druk dien de overweldiger u oplegt, een druk dien hij en zijn betaalde knech­ten en verraders steeds ondragelijker maken.

Met zorg en verontwaardiging vernam ik, hoe zij u willen dwingen langs omwegen deel te nemen aan den strijd tegen ons eigen land; hoe zij geheel willekeurig de uwen medevoeren in gevangenschap en concentratie­kampen; hoe zij u in toenemende mate gebrek laten lijden aan de eerste levensbehoeften; hoe zij op afschuwelijke wijze de Joden vervolgen, en hoe zij dagelijks een stroom van leugen en bedrog en weerzinwekkende propaganda over u uitstorten, die gij echter, met uw open oog voor al wat verdacht is, als al te dom, te doorzichtig en te grof, als geheel ongeloof­waardig rustig langs u heen laat gaan.

Wat zij u aandoen is te veel om op te noemen. Dat alles ten spijt hebt gij uw kracht bewaard en tegen iederen aanslag steeds weder verzameld. De vijand heeft zich in u vergist en misrekend.

Hij wist niet, dat een Nederlander niet klein te krijgen is, dat diens weerstand altijd tegen verdrukking in groeit. Hij gaf zich geen rekenschap van uw geweldige veerkracht, van uw on­uitroeibare hoop en vertrouwen, ja uw zekerheid, dat de vijanden van God, die het booze willen uitdragen over ons dierbaar land, verslagen zullen worden.

Diep bewogen dank ik, mede namens allen wien de rood-wit-blauwe draad richtsnoer van denken en handelen is, de honderdduizenden en honderdduizenden die in deze duisternis, hun plicht en meer dan hun plicht doen, ieder op de plaats waarop hij gesteld is, ieder op zijn eigen wijze en naar de gelegenheid hem door de omstandigheden verschaft. Gode zij dank, dat thans de echo van wat diep in hun hart leeft, weerklinkt in de woorden van vriend en bondgenoot, wier leidende staats­lieden onlangs, in hun overzichten van den toestand, de aandacht hunner hoorders gevestigd hebben op vele bemoedigende voorteekenen en op menigen moeilijken mijlpaal dien wij voorbij zijn. Er viel in hunne woorden een geheel nieuwe toon te beluisteren. Zij wezen op toestroomende versterking van allerlei aard, op het gereed komen van belangrijke voorraden van het nieuwste en dus sterkste oorlogstuig en op de in ons voordeel verbeterde verhouding tusschen onze krachten en die van den vijand.

Zij wezen bovenal op den vasten wil van de bondgenooten en van Amerika, niet op te houden voordat het Nazidom vernietigd is. Laten wij dan met blijde zekerheid in ons hart voortgaan op den weg die naar de overwinning voert, totdat wij deze hebben bereikt en behaald.

Met innig vertrouwen zie ik het oogenblik tegemoet waarop Nederland zal zijn vrij geworden en alle deelen van ons dapper Rijk hereenigd zullen zijn tot één ondeelbaar geheel en waarop ik niet den Afrikaner behoef na te zeggen: „Alles sal reg kom"; maar: „Alles is terecht ge­komen".