Naar inhoud springen

Rotsgalmen/Bacchus

Uit Wikisource
Aan Chloë Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk

Bacchus, Parodie

Verjaring
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 25 ]
 

Bacchus.

(PARODIE NA HORATIUS.)

Seu tu querelas five geris jocos,
Seu rixam et infanos amores.

HORAT.
’k Heb Bacchus op zijn throon gezien
(Geloof my, wakkre jonge liên,)
By ’t daavren van zijn Hoogtijdzangen,
En, van zijn mogendheid bevangen,
Zijn stoet met waggelende kniên,
Met gloeiende inkarnate wangen
En starende oogen, in het rond
[ 26 ]Door één zien tuimelen langs den grond.
   Evoë, ô wee, ô wee!
      Evoë!

Ja, ’k zag den grooten Druivengod
In afgelegen keldergrot,
Omringd van Saters en Sileenen
Met opgekloofde bokkenbeenen;
In ’t midden van ’t wanschapen rot,
Aan ’t zingen, tieren, lachen, weenen,
En razende als de hare Droes
De bezies persen in den kroes.
   Evoë, riep ’t stomme vee,
      Evoë!

Hoe tril, hoe beve ik van den schrik,
En walg van ’t stootend keelgehik
By ’t ramm’len van gebroken glazen
By ’t uit zijn hoepels barstend vat,
’t In stroomen golvend wijngaardnat,
Met meer dan varkensdraf doorspat,
En ’t oorbedwelmend dolhuisrazen
Dier zuizlende Heldenbazen,
Wier voorhoofd, zwart van bult en buil,
Zich ligt te wentlen in het vuil
Dier onverduurbre modderkuil!

Genade, ô Bacchus? spaarme, ô spaar!
Uw thyrs is voor mijn arm te zwaar
En past niet by mijn nuchtre tonen.
Genade! ik wil op stouter Luit
Uw opgeraapte kuische bruid
De in wanhoop losgereten tuit
Met flonkerende starren kroonen,
En roepen ’t maagdlijk blosje uit
Der lang van ’t waas beroofde konen;
Terwijl ik Pentheus en Lykurg
;In Glazenmakers [1] verzen wurg.

Gy, Wijngod, maakt bespraakten stom,
Stort nieuwe jeugd in d’ ouderdom,
En leert den stomme deftig preêken;
Gy maakt geleerde liên uit leeken;
Draait zoldering en kamers om
By ’t zwirr’len van den rinkelbom;
Kunt zonder toverygebrom
[ 27 ]De zon verdubblen of verduisteren,
En (wilt ge ’t) twist en driften kluisteren,
Terwijl ge in onverstoorbre rust
De zorgen in den boezem sust.

Gy geeft in ’t opgebruischte bloed
Den lafsten hondsvod oorlogsmoed
By ’t wapenkreet en zegekraaien;
Leert meer dan kan en bekers zwaaien;
Schopt Reuzenlegers met den voet,
En vecht met Leeuwenklaauw en tanden.
De Duivel, voor uw macht vervaard,
Buigt neêr en kwispelt met de staart,
En lekt u de ongewasschen handen;
Ja doet u de offers, uwer waard,
Op ’t outer van de Hel ontbranden.

Ja ’k zag u in uw Tempelkrocht,
Van ’t licht des hemels schaars bezocht,
In beest’liijk en ontuchtig tieren,
Met Saters, aan uw dienst verknocht,
Door ’t midden der Bacchanten zwieren,
En schaamtloos met de omvlochte lans
Menadenstoet en Epigans
Aanprikk’len tot den mengeldans;
Daar vonklend oog en mond en kaken
Van ’t tintelen der wellust blaken
Met één der Hell’ ontleende glans.

’k Zag de opgevloekte Razerny
Met wraak- en moordzucht, aan uw zij’
Rondweemlen, en de dolk ontblooten;
En ’t bloed, de tafels omgevloten
By ’t schaatren van de twistharpy.
’k Zag daar heur gruwbre fakkel rooken;
De vlam van broederkrijg ontstoken;
’k Zag boezems van verwoedheid koken;
Het zaad van Deugd met de Eer verstikt;
En gruwlen schaamtloos uitgebroken,
Waarvan de menschlijkheid verschrikt.

Doch, Zorgbestemmer, wees gedwee!
Wees matig, zedig, sticht de vreê;
En, zoo ge ’t leed van ’t hart kunt spoelen,
Of kluistren ’t door een zoeten dwang,
Doe, waar uw zuizling ’t hoofd bevang’,
Den woesten prikkel niet gevoelen
Die de onbetaambre drift doet woelen
[ 28 ]Of reden-zelve in ketens prang’:
En moet by ’t schuimend bekerbruischen
Mijn flaauwe stem door ’t feestlied ruischen,
Zie daar eens Grijzaarts Tafelzang!

1823.


  1. In verzen als van JAN VOS.