Rotsgalmen/Zwermzwarreling
Uiterlijk
← Zinstaal | Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk | Sterven → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Zwermzwarreling.
Φαίλαψ κόνιν σύρουσα, πνευμάτων στάσις,
*Ατακταπαφλάζουσιν, ἢ σφηκῶν δίκην
*Αττουσιν ἐυθὺ τῶν προσώπων ἀθρόως, κ. τ. λ.
*Ατακταπαφλάζουσιν, ἢ σφηκῶν δίκην
*Αττουσιν ἐυθὺ τῶν προσώπων ἀθρόως, κ. τ. λ.
GREGOR. NAZIANSEN.
Een dichte muggenzwerm uit sloot en modderkolk;
En spitsgeängelde bloedgierge wespenvolk;
Omtuimelende in de lucht met vuile kevertorren;
Die dandende in de zon op vliezen vlerken snorren,
Den dan verduistren, en elks oor met hun gespuis
Bedwelmen, schaadlij in vergiftigd wormgespuis;
Met gantsche neevels van door één gedreven hommelen,
Elk vliegdende in ’t gezicht met hol en aaklig brommelen;
[ 39 ]Al, juichende in triomf wanneer ze een moedig paard
In ’t neusgat tergen, en hem tramplen doen op de aard:
Zie daar nu ’t ongediert’ in menschelijke leden,
Waar tegen ge in het veld als Ridders op moet treden,
Rechtschaapnen! ’t Geeft geene eer, maar plicht is ’t, Christenplicht,
Eer heel het Vaderland voor ’t snorkend ontuig zwicht.
’t Is wriemlend voetstof: maar ’t verpestend vuig gebroedsel
Ontheistert de aard en slaat den klaauw in ’t Godlijk voedsel.
Verachtlijk, ja, maar in hun menigte als het zand
Dat als de storm genaakt, zich opheft over ’t strand,
En met zijn wervelstroom in Barkaas woestenyen
De karavaan bedelft : afzichtige Harpyen
Die Neêrlands reinen disch bezoedlen, en van ’t brood
Berooven, ’t geen de halm in rijzend airen bood,
Vereischen zy ’t geweer van wakkre Hemelzonen.
’t Is tijd, ja meer dan tijd, hun ’t blikkrend staal te toonen,
En op de vleuglen des ijvers aangesneld,
Den blinden Fineus weêr te ontrukken aan ’t geweld.
En spitsgeängelde bloedgierge wespenvolk;
Omtuimelende in de lucht met vuile kevertorren;
Die dandende in de zon op vliezen vlerken snorren,
Den dan verduistren, en elks oor met hun gespuis
Bedwelmen, schaadlij in vergiftigd wormgespuis;
Met gantsche neevels van door één gedreven hommelen,
Elk vliegdende in ’t gezicht met hol en aaklig brommelen;
[ 39 ]Al, juichende in triomf wanneer ze een moedig paard
In ’t neusgat tergen, en hem tramplen doen op de aard:
Zie daar nu ’t ongediert’ in menschelijke leden,
Waar tegen ge in het veld als Ridders op moet treden,
Rechtschaapnen! ’t Geeft geene eer, maar plicht is ’t, Christenplicht,
Eer heel het Vaderland voor ’t snorkend ontuig zwicht.
’t Is wriemlend voetstof: maar ’t verpestend vuig gebroedsel
Ontheistert de aard en slaat den klaauw in ’t Godlijk voedsel.
Verachtlijk, ja, maar in hun menigte als het zand
Dat als de storm genaakt, zich opheft over ’t strand,
En met zijn wervelstroom in Barkaas woestenyen
De karavaan bedelft : afzichtige Harpyen
Die Neêrlands reinen disch bezoedlen, en van ’t brood
Berooven, ’t geen de halm in rijzend airen bood,
Vereischen zy ’t geweer van wakkre Hemelzonen.
’t Is tijd, ja meer dan tijd, hun ’t blikkrend staal te toonen,
En op de vleuglen des ijvers aangesneld,
Den blinden Fineus weêr te ontrukken aan ’t geweld.
Welaan dan! met de toorts die zwermen ingevlogen,
Hun vlerken afgezengd! — Steekt leeuwen-zelv’ naar de oogen,
Gebroedsels; wy staan pal; bazuint met tromp en snuit
Uw zege door de lucht; schiet pijl en rpikkel uit;
Wy zijn gewapend met de vuurvlam. Zoekt de poelen
Waaruit de ontstaan zijt, weêr; en gaat in modder woelen:
Daar is uw oorsprong, daar uw Vaderland; niet hier
Op d’erfgrond van de Belg en vrijen Batavier.
Zoekt Britsche razerny, op Fransche gruwelakkers
Gezaaid: daar vindt ge uw aas, uw dartle moordspelmakkers,
Daar is ’t dat valsche waan met Godentrots gebiedt;
Hier schoot dat onkruid op, maar Holland teelt het niet.
Hun vlerken afgezengd! — Steekt leeuwen-zelv’ naar de oogen,
Gebroedsels; wy staan pal; bazuint met tromp en snuit
Uw zege door de lucht; schiet pijl en rpikkel uit;
Wy zijn gewapend met de vuurvlam. Zoekt de poelen
Waaruit de ontstaan zijt, weêr; en gaat in modder woelen:
Daar is uw oorsprong, daar uw Vaderland; niet hier
Op d’erfgrond van de Belg en vrijen Batavier.
Zoekt Britsche razerny, op Fransche gruwelakkers
Gezaaid: daar vindt ge uw aas, uw dartle moordspelmakkers,
Daar is ’t dat valsche waan met Godentrots gebiedt;
Hier schoot dat onkruid op, maar Holland teelt het niet.
Wat matigt zulk gespuis, uit slijk en mest gekropen,
Zich aan, om Kerk en Staat ten grondvest toe te sloopen,
En raast on gonst om ’t hoofd door hun bedwelming doof,
En maakt wat heiligst is, wat dierbaarst, tot zijn roof?
Baldadigen, wat steekt ge u angels in de lenden
Dier wakkren die zoo fier in ’t spoor der glorie renden,
En stort hun ’t bijtend gif al wondende in het bloed?
Verraderlijk, ja meer, dan ’t wreevlig slangengebroed
Dat zich in ’t gras verbergt, en, op de staart getreden,
Den wandlaar overstelpt en kronkelt om de leden
En naar den gorgel vliegt! Hy die uw zielenmoord,
Uw bloedverderving, en uw giftenmengling stoort,
Is (ja!) uw vijand : En hy roemt zich (onverlaten!)
De bondschap met de Hel uit ’s harten grond te haten:
Hy deelt met Heidenen, met afgodsdienaars, nooit;
Vertrapt de valsche grijns waarmeê gy uw gruwlen tooit;
[ 40 ]Doorziet uw boezems, en doorklatert u ’t geweten
Met donderslagen, meer dan al uw addrenbeten
Doorpijnigend. Verbergt, vermomt uw eerloos hart,
Ik ken u. ’k Kende u reeds van toen zich de IJsselbard,
Mijn’ boezem dierbaar, door uw dolheid voort liet zweepen,
In ’t loosgespreide net ten afval medeslepen,
En, als hy Vaderland en Kerkdienst zag verwoest,
Van u, jan van zich-zelf, rechtmatig gruwen moest.
Ik kende u, ’k had u reeds uw strikken voor mijn gangen
Zien zetten, eer en rang tot lokaas op zien hangen,
En ’t vooglaarsfluitjen zoet bespelen aan mijn oor,
Als gaf een bloed als ’t mijne, aan laf gevlei gehoor.
’k Stond al het blaffen door der losgelaten honden,
Uit wrevel, spijt, en haat op d’eenige afgezonden,
Die de onschuld waar zy leed, met onbeklemde borst,
Gelasterd en bedreigd, door ’t Recht beschermen dorst.
’k Heb alles doorstaan. Vernieuwt uw tergend keffen,
En buldert! Laat op nieuw de moorddolk zich verheffen
By ’t lasterwapen! Doet de drukpers, in uw loon,
Op nieuw in arbeid gaan van daaglijks nieuwen hoon!
Dit al bereikt my niet. Wat, meent ge, zou hy duchten
Wien ’t woedenst Helkroost kon verdrijven, niet doen vluchten?
Zou ’t koude bloed thands in mijne aadren stilstaan? Neen;
Nog stroomt het, kalm maar fier, door onverstijfde leên,
En warmt den boezem voor den God dien ’t eens belijden,
Wien ’t eenmaal vlieten mocht, zich eeuwig toe zal wijden
Met onderworpenheid in ’t geen Zijn wil gehengt,
En dankbaar, hoe ’t ook ga, zich-zelf ten offer brengt.
Rampzaalgen, die dees troost den stervling tracht te ontnemen,
Zijn ziel heur hoop, heur God, heur eigen-zelv, te ontvremen,
En heete woeldrift, en begeerlijkheid, met rang-,
Regeer- en eerzucht, en heel ’t broeinest van ’t belang
(In duizend vormen van gedrochtlijk zelfbehagen
Gehuld,) te ontsteken en i ’t harnas op te jagen;
Den toom te ontwringen aan een Vaderlijke hand;
Den knoop te scheuren aan ’t geheiligd Staatsverband;
En weêr op Frankrijks spoor de straten, stroomen, wegen,
Met moord te vullen om onstrafbren roof te plegen!
Wat legt ge eene eeuw’ge twist tot grondslag van den Staat;
Maakt Volksheil goochelspel van worstelende Eigenbaat;
Van welvaart, onrust, en van vrijheid, toomloos hollen,
Met razend vloekgetier en wagglend zuizebollen?
Ontzinden, meent ge aldus met rijke vloot by vloot
Uit ’s warelds havenen de schatten in uw schoot
Te voeren, en dien top van glorie op te stijgen
Die half Europe voor uw donders heeft doen zwijgen
Zoo dikwerf Nassaus Geest, gelijk een fiere zwaan
Zijn slagpen over u vrijmachtig uit mocht slaan,
[ 41 ]En ’t zuchtend Neêrland met zijn vleuglen overdekte:
Beschermgeest, dien God-zelf by Neêrlands wieg verwekte,
Aan wien ’t een grootheid van verheffign danken mocht,
Die Rijkdoms staatzucht nooit noch dolle Volksdrift wrocht!
ô Neêrland, dat ge een sweêr met zalig Godbetrouwen,
In ’t stil en vreedzaam dak die welvaart mocht aanschouwen,
Die, niet verbonden dan aan kalme zielenrust,
Den scepter van ’t gezag met kindren-ootmoed kust;
In schaduw van de Olijf, omringd met dankbre loten
Den disch bereiden mocht, met zegen overgoten;
En ’t zedig, volgzaam kroost, zijn’ HEILAND opgevoed,
HEM eeren in hun Vorst en d’oorsprong van hun bloed!
Uw schouders niet in ’t juk van trotsche Maatschappyen,
Van eigendunk, geweld, en onderdrukking vlijen,
Maar keeren tot u-zelv’ met Vaderlijke trouw ! —
Verdwaasde Stichters van een grondingloos gebouw,
Dat elk met u, uw kroost, uw afkomst, moet verpletten,
Wat geeft g u-zelv’ en ons uw spinrag uit voor wetten?
Wat zweert ge ’t Vaderhart by dat eens Christens af;
Teelt wolven in de kooi, en breekt den Herderstaf?
Wat leent ge aan dwazen ’t oor, en heet Gods waarheid liegen?
Wat, pluimloos kiekennest, vermeet ge u om te vliegen?
Wat krijscht gy ’t onverstand, dat aller val bereidt,
In ’t laf gebulder na, uit loutre dartelheid?
Wat bouwt ge op eigen deugd, die niets dan ondeugd ademt?
Op reden, die met d’arm een ijdlen rook omvademt?
Op vrijheid, die, de boei miskennend dien gy draagt,
Tot regel van gedrag den gril uws buurmans vraagt?
Op eigenwil, helaas! die onder ’t alvermogen
Van ’t dwingende gezag des Tijdgeests gaat gebogen.
Voor wien ge in dolle drift God, waarheid, deugd, en recht,
En wie haar voorstaat, tot uw ondergang bevecht?
Doet de oogen open, kent den God wien ge aan durft bidden,
Den drek- en vliegengod, gehuisd in ’s aardrijks midden,
Den Moloch, wien ge uw kroost, in gloeiende armen smijt,
Op dat hun vloek u treff’, by ’t knagendst zelfverwijt,
Als de Almacht wraak neemt van ’t afschuwlijk plichtverzaken.
Ja kent ze, aan wie ge alom uw outers wilt doen blaken,
Die u vervoeren in bedwelming; wier verraad
Zijn offers op verderf, op zelfverdelging staat,
U, met den blinddoek der verleiding voor uwe oogen,
In gruwbrer afgrond fleurt, dan wie ge u hebt onttogen!
Keert van zijn glooiing, keert! — Of, is ’t uw ijzren wil,
Gaat, smeedt u-zelven vast aan Samsons molenspil,
Weest Duivlen tot een spel wier zweep ge u rond laat drijven;
Maar — siddert! De Almacht zal niet ongewroken blijven.
Wy, vrijgeboornen, nooit in ’t knellend volksgareel
Te spannen, sterven vrij en JEZUS is ons deel.
Zich aan, om Kerk en Staat ten grondvest toe te sloopen,
En raast on gonst om ’t hoofd door hun bedwelming doof,
En maakt wat heiligst is, wat dierbaarst, tot zijn roof?
Baldadigen, wat steekt ge u angels in de lenden
Dier wakkren die zoo fier in ’t spoor der glorie renden,
En stort hun ’t bijtend gif al wondende in het bloed?
Verraderlijk, ja meer, dan ’t wreevlig slangengebroed
Dat zich in ’t gras verbergt, en, op de staart getreden,
Den wandlaar overstelpt en kronkelt om de leden
En naar den gorgel vliegt! Hy die uw zielenmoord,
Uw bloedverderving, en uw giftenmengling stoort,
Is (ja!) uw vijand : En hy roemt zich (onverlaten!)
De bondschap met de Hel uit ’s harten grond te haten:
Hy deelt met Heidenen, met afgodsdienaars, nooit;
Vertrapt de valsche grijns waarmeê gy uw gruwlen tooit;
[ 40 ]Doorziet uw boezems, en doorklatert u ’t geweten
Met donderslagen, meer dan al uw addrenbeten
Doorpijnigend. Verbergt, vermomt uw eerloos hart,
Ik ken u. ’k Kende u reeds van toen zich de IJsselbard,
Mijn’ boezem dierbaar, door uw dolheid voort liet zweepen,
In ’t loosgespreide net ten afval medeslepen,
En, als hy Vaderland en Kerkdienst zag verwoest,
Van u, jan van zich-zelf, rechtmatig gruwen moest.
Ik kende u, ’k had u reeds uw strikken voor mijn gangen
Zien zetten, eer en rang tot lokaas op zien hangen,
En ’t vooglaarsfluitjen zoet bespelen aan mijn oor,
Als gaf een bloed als ’t mijne, aan laf gevlei gehoor.
’k Stond al het blaffen door der losgelaten honden,
Uit wrevel, spijt, en haat op d’eenige afgezonden,
Die de onschuld waar zy leed, met onbeklemde borst,
Gelasterd en bedreigd, door ’t Recht beschermen dorst.
’k Heb alles doorstaan. Vernieuwt uw tergend keffen,
En buldert! Laat op nieuw de moorddolk zich verheffen
By ’t lasterwapen! Doet de drukpers, in uw loon,
Op nieuw in arbeid gaan van daaglijks nieuwen hoon!
Dit al bereikt my niet. Wat, meent ge, zou hy duchten
Wien ’t woedenst Helkroost kon verdrijven, niet doen vluchten?
Zou ’t koude bloed thands in mijne aadren stilstaan? Neen;
Nog stroomt het, kalm maar fier, door onverstijfde leên,
En warmt den boezem voor den God dien ’t eens belijden,
Wien ’t eenmaal vlieten mocht, zich eeuwig toe zal wijden
Met onderworpenheid in ’t geen Zijn wil gehengt,
En dankbaar, hoe ’t ook ga, zich-zelf ten offer brengt.
Rampzaalgen, die dees troost den stervling tracht te ontnemen,
Zijn ziel heur hoop, heur God, heur eigen-zelv, te ontvremen,
En heete woeldrift, en begeerlijkheid, met rang-,
Regeer- en eerzucht, en heel ’t broeinest van ’t belang
(In duizend vormen van gedrochtlijk zelfbehagen
Gehuld,) te ontsteken en i ’t harnas op te jagen;
Den toom te ontwringen aan een Vaderlijke hand;
Den knoop te scheuren aan ’t geheiligd Staatsverband;
En weêr op Frankrijks spoor de straten, stroomen, wegen,
Met moord te vullen om onstrafbren roof te plegen!
Wat legt ge eene eeuw’ge twist tot grondslag van den Staat;
Maakt Volksheil goochelspel van worstelende Eigenbaat;
Van welvaart, onrust, en van vrijheid, toomloos hollen,
Met razend vloekgetier en wagglend zuizebollen?
Ontzinden, meent ge aldus met rijke vloot by vloot
Uit ’s warelds havenen de schatten in uw schoot
Te voeren, en dien top van glorie op te stijgen
Die half Europe voor uw donders heeft doen zwijgen
Zoo dikwerf Nassaus Geest, gelijk een fiere zwaan
Zijn slagpen over u vrijmachtig uit mocht slaan,
[ 41 ]En ’t zuchtend Neêrland met zijn vleuglen overdekte:
Beschermgeest, dien God-zelf by Neêrlands wieg verwekte,
Aan wien ’t een grootheid van verheffign danken mocht,
Die Rijkdoms staatzucht nooit noch dolle Volksdrift wrocht!
ô Neêrland, dat ge een sweêr met zalig Godbetrouwen,
In ’t stil en vreedzaam dak die welvaart mocht aanschouwen,
Die, niet verbonden dan aan kalme zielenrust,
Den scepter van ’t gezag met kindren-ootmoed kust;
In schaduw van de Olijf, omringd met dankbre loten
Den disch bereiden mocht, met zegen overgoten;
En ’t zedig, volgzaam kroost, zijn’ HEILAND opgevoed,
HEM eeren in hun Vorst en d’oorsprong van hun bloed!
Uw schouders niet in ’t juk van trotsche Maatschappyen,
Van eigendunk, geweld, en onderdrukking vlijen,
Maar keeren tot u-zelv’ met Vaderlijke trouw ! —
Verdwaasde Stichters van een grondingloos gebouw,
Dat elk met u, uw kroost, uw afkomst, moet verpletten,
Wat geeft g u-zelv’ en ons uw spinrag uit voor wetten?
Wat zweert ge ’t Vaderhart by dat eens Christens af;
Teelt wolven in de kooi, en breekt den Herderstaf?
Wat leent ge aan dwazen ’t oor, en heet Gods waarheid liegen?
Wat, pluimloos kiekennest, vermeet ge u om te vliegen?
Wat krijscht gy ’t onverstand, dat aller val bereidt,
In ’t laf gebulder na, uit loutre dartelheid?
Wat bouwt ge op eigen deugd, die niets dan ondeugd ademt?
Op reden, die met d’arm een ijdlen rook omvademt?
Op vrijheid, die, de boei miskennend dien gy draagt,
Tot regel van gedrag den gril uws buurmans vraagt?
Op eigenwil, helaas! die onder ’t alvermogen
Van ’t dwingende gezag des Tijdgeests gaat gebogen.
Voor wien ge in dolle drift God, waarheid, deugd, en recht,
En wie haar voorstaat, tot uw ondergang bevecht?
Doet de oogen open, kent den God wien ge aan durft bidden,
Den drek- en vliegengod, gehuisd in ’s aardrijks midden,
Den Moloch, wien ge uw kroost, in gloeiende armen smijt,
Op dat hun vloek u treff’, by ’t knagendst zelfverwijt,
Als de Almacht wraak neemt van ’t afschuwlijk plichtverzaken.
Ja kent ze, aan wie ge alom uw outers wilt doen blaken,
Die u vervoeren in bedwelming; wier verraad
Zijn offers op verderf, op zelfverdelging staat,
U, met den blinddoek der verleiding voor uwe oogen,
In gruwbrer afgrond fleurt, dan wie ge u hebt onttogen!
Keert van zijn glooiing, keert! — Of, is ’t uw ijzren wil,
Gaat, smeedt u-zelven vast aan Samsons molenspil,
Weest Duivlen tot een spel wier zweep ge u rond laat drijven;
Maar — siddert! De Almacht zal niet ongewroken blijven.
Wy, vrijgeboornen, nooit in ’t knellend volksgareel
Te spannen, sterven vrij en JEZUS is ons deel.
1824.