Rotterdamsche Courant/Jaargang 1852/Nummer 1/Uit het proces-verbaal der buitengewone Algemeene Vergadering van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, den 15 dezer te Amsterdam gehouden, blijkt

Uit Wikisource
‘Uit het proces-verbaal der buitengewone Algemeene Vergadering van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, den 15 dezer te Amsterdam gehouden, blijkt […]’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Rotterdamsche Courant, donderdag 1 januari 1852, [p. 3]. Publiek domein.

[ 3 ] — Uit het proces-verbaal der buitengewone Algemeene Vergadering van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, den 15 dezer te Amsterdam gehouden, blijkt eerstelijk dat zij door 48 leden is bijgewoond, namelijk 7 uit de eerste, 14 uit de tweede, 15 uit de derde en 12 uit de vierde klasse. De voorzitter, professor F. A. W. Miquel, hield eene treffende aanspraak, waarna verschillende verslagen werden uitgebragt en het reeds bekend besluit wegens de bekrooning van den heer Prudens van Duyse te Gent genomen. Na eene pauze las de Algemeene Secretaris een door het Committé ontworpen adres aai. den Koning, ter vervanging van den gewonen aanhef en het slot van het verslag der vier klassen voor. Op voorstel van den heer da Costa keurde de Vergadering goed dat dit stuk in twee gedeelten gesplitst zou worden, waarvan het eene zich tot een eerbiedig adres aan den Koning bepalen zou, het andere tot eene memorie worden, waarin de geschiedenis van het Instituut gedurende de jongste jaren werd zamengevat.
 Bij de nadere beraadslaging over de verdere uitbreiding der bedoelde memorie kwamen de voorstellen tot reorganisatie ter sprake, van welke, volgens de dagbladen, in eene redevoering des Ministers van Binnenlandsche Zaken gewaagd was, en bleek het dat het Instituut geene zoodanige voorstellen ontvangen heeft. Eenparig werd daarop besloten deze opheldering in de memorie op te nemen, en haar met een kort overzigt der geschiedenis van het Instituut vóór den jare 1848 uit te breiden, waarbij vooral het beginsel zou uitkomen dat het Instituut, volgens zijne oprigting en reglementaire bepalingen, een Staats- en geen blootelijk zedelijk ligchaam was. De redactie werd aan het Committé overgelaten en ook tot eene vertaling in het Fransch, ten behoeve der buitenlandsche correspondenten, besloten.
 De hierop volgende beraadslagingen betroffen de overdragt van de bezittingen des Instituuts, en was de meening der meerderheid hieromtrent dat, hoezeer het onvoegzaam zou wezen de Regering in het overnemen dier bezittingen te bemoeijelijken, men echter zorgen moet dat daarmede geene regten van derden worden verkort, weshalve ter zijner tijd de genoemde eigendommen zullen worden overgegeven met de verklaring, dat men, een Koninklijk besluit eerbiedigende, dit doet zonder krenking der regten van hen die later mogten blijken billijke aanspraak te kunnen maken op eenige dezer eigendommen. Tot leden der commissie die zich tot het overdragen van al de bezittingen bereid zal houden werden benoemd de heeren D. J. van Lennep, C. A. den Tex, J. de Vos Jz. en W. Vrolik. Verder werd het verleenen van een eervol ontslag aan de beambten des Instituuts en de verdere bevordering hunner belangen aan het Committé overgelaten.
 De Voorzitter besloot nu de werkzaamheden met eene korte toespraak. Het Instituut, zeide hij onderanderen, zal weldra tot de geschiedenis behooren, maar in de geschiedenis der wetenschappen zal wat door deze instelling verrigt werd geen ijdele klank wezen. Ook buitenslands wordt haar de eer gegeven niet nutteloos bestaan te hebben, en die eer kan haar niet ontnomen worden. „Al mogten onze wenschen niet vervuld, onze zienswijze door het Gouvernement niet gedeeld worden, al moesten om onbekende redenen van algemeen belang de beraadslagingen der Regering over de reorganisatie met de opheffing der instelling eindigen, is dat alles, Mijne Heeren, niet in staat om ons de meening te ontnemen dat wij voor een goed beginsel gestreden hebben. Dit toch blijft onze overtuiging, dat wetenschappen, letteren en schoone kunsten, als zoo vele uitdrukkingen van verhoogde vorming des geestes, één in oorsprong en één in doel, ook in hare betrekking tot den Staat, als een geheel vertegenwoordigd en geëerbiedigd moeten worden. Die overtuiging zal in Nederland niet verloren gaan! Op ons allen, leden van het voormalig Instituut, blijven in dien zin dezelfde pligten rusten, tot wier vervulling wij hier geroepen waren. Gescheiden in den vorm, houdt ons de band, die alle rigtingen der menschelijke kennis vereenigt, verbonden. Laat ons daartoe onze beste krachten besteden, daartoe elkanderen onze medeburgers opwekken; opdat wetenschappen, letteren en schoone kunsten, als een gemeenschappelijke grondslag der beschaving, in Nederland bloeijen en onvergankelijke vruchten dragen, tot heil des Volks en tot roem van de Regering van Z. M. koning Willem III. — En hiermede verklaar ik deze zitting opgeheven.”
 Het bovenvermeld adres aan den Koning luidt als volgt:
 Sire! De leden en correspondenten van het Koninklijk Nederlandsche Instituut van wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten, voor de laatste vergaderd, hebben de eer Uwe Majesteit hiernevens het verslag aan te bieden hunner werkzaamheid sedert de 34ste algemeene vergadering, gehouden den 3 april 1850.
 „Elk hunner ontving, onder dagteekening van 27 october 1851, met begeleidende missive van den Minister van Binnenl. Zaken, een afschrift van het Koninklijk besluit, waarvan het eerste artikel luidt: het Koninklijk Nederlandsch Instituut van wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten wordt opgeheven.
 „Zij hebben van dit besluit kennis genomen, en onderwerpen zich daaraan met betamenden eerbied.
 „Heeft Uwer Majesteits Regering de voorkeur gegeven aan eene slooping van het Instituut boven eene reorganisatie, door haar toegezegd, en door het Instituut verlangs maar niet verkregen, zoo blijft hun niets anders over dan daarin te berusten.
 „Aan zich zelve echtter, zoowel als aan hunnen Koninklijken Beschermheer, aan de Natie, aan de geleerde wereld, en meer bijzonder aan hunne buitenlandsche medeleden, meenden zij verschuldigd te zijn, door eene eenvoudige optelling van feiten te doen blijken, dat de vier klassen van het Instituut eendragtig en zonder wankelen de richting hebben gevolgd, door de handelingen van 6 december 1848 aangewezen, en hunne bereidwilligheid hebben getoond, om mede te werken tot eene ook door de Regering gewenschte en herhaaldelijk toegezegde hervorming dezer Rijks instelling, waartoe sommigen hunner zelfs den leiddraad hebben aangegeven. Zij bragten deze feiten in nevensgaande memorie bijeen.
 „Uwe Majesteit gelieve haar met het verslag der werkzaamheden goedgunstiglijk aan te nemen.
 „Terwijl de leden en correspondenten des Instituuts met innig leedgevoel, ook voor den glans Uwer Majesteits regering, betreuren, dat hunne pogingen slechts geleid hebben tot den val eener instelling, die gedurende bijna de helft eener eeuw den storm der omwentelingen had verduurd en waaraan de beroemdste geleerden en kunstenaars in het buitenland het zich tot hooge eer rekenden verbonden te zijn, eindigen zij met den wensch dat, zoo al de band tusschen wetenschap en kunst moge verbroken zijn in de vertegenwoordiging, welke het Instituut daarvan aanbood, het behoud echter daarvan elders, en de zorg hierdoor voor de verstandelijke krachten des volks daarom niet mogen ophouden een deel te zijn van de staatszorg der Nederlandsche Regering.

De Leden en Correspondenten van het Koninklijk Nederlandsche
Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten.

 In hunnen naam,

 f. a. w. miquel, voorzitter.
 w. vrolik, secretaris.”