Schouburg/Deel III/Naamrol 176-211

Uit Wikisource
< Schouburg/Deel III/Naamrol 164-175 Schouburg/Deel III/Naamrol 176-211 Schouburg/Deel III/Naamrol 212-219 >


Plaat G p176 17-Godefridus Schalken 18-Philip Tideman.

176
den Heere Joh: van Schuilenburg hangt verbeeldende zeker Spel dat de Jonge
luiden te Dordrecht in dien tyd gewoon waren te spelen, wanneer zy met malkander
om vrolyk te wezen in gezelschap kwamen, genoemt, Vrouwtje kom ten Hoof. Waar
in hy zig zelf verbeeld heeft, zittende ontkleed tot zyn hemd en onderbroek aan den
schoot van een Juffrouw. De andere beeltjes zyn meê pourtretten, en waren in dien
tyd van elk bekent. Over het tapytkleed zeitmen dat hy een maand geschildert heeft,
naderhand zetten hy zig tot het schilderen van pourtretten, waar van 'er nog een
goet getal te Dordrecht onder de geachtste geslachten te zien zyn. Onder welk getal
uitmunt de Beeltenis van Mevrouw Snoek, verbeeld als een veltnimf die onder den
lommer van 't geboomte leit te rusten, thans nog te zien te Dordrecht by haar Zoon
den Heer Adr. Snoek.
Hier door geraakte hy van tyd tot tyd tot een aangenamer en luchtvaardiger wyze
van schilderen, manier die hem niet minder als zyn vorige voordeel gaf, inzonderheid
toen de Engelanders daar op verslingert zynde, hem in hun land lokten, daar hy
verscheiden jaren gewoont en veel geld vergaart heeft, tot dat hy zig eindelyk in
den Haag neerzette, daar hy ook gestorven is op den 16 van Slachtmaand 1706.
out 63 jaren.
Hy is een der gelukkigste Nederlandsche Schilders geweest; aangezien zyne
penceelkonst van den beginne af aan tot het einde van zyn leven rykelyk betaald
wierd, zoo dat hy de vruchten van zyn arbeyd by zyn leven gemaait heeft, dat zeer
weinigen gebeurt.
Inzonderheid maakten hem berucht zyne kaars-

t.o. 176

177
lichten, die hy ook zoo natuurlyk en kragtig wist te schilderen, dat ik niet weet, dat
iemant hem daar in gelyk geweest is. My gedenkt, dat ik van hem gezien heb een
stuk met vyf of zes beelden, (dat maar zelden gebeurde) verbeeldende Petrus, daar
hy van de dienstmaagt des Hoogenpriesters word aan boort geklampt, staande zig
te warmen by de soldaten. De stoutheid van de Dienstmaagt, die hem met een kaars
onder d'oogen licht, en de bedeestheid en verlegenheid van Petrus, waren klaar in
de wezens trekken te bespeuren. Daarenboven waren de beelden vast geteekent,
en elk deel had zyn behoorlyke maatschikkelykheid tot het geheel, daar hy anders
zig wel eens in vergiste. Ook deed hy dikwils zyne beelden door kaars en daglicht
dagen, of ook wel een kleedje door de Zon bestralen, op dat het naakt door dien
helderen weerglans des te aangenamer zig vertoonen zoude, 't geen hy zoo konstig
wist na te bootsen, dat het elks oogen vleide en bekoorde.
Zyn Beeltenis hebben wy geplaatst in de Plaat G.17.
Zoo wy naar het voorbeeld van Du Piléseen vergelyking maakten tusschen des
eenen en des anders Konst, wy zouden reden vinden, om onzen SCHALKEN, ten
opzicht van zyn vleyend penceel, konstige vermenging zyner verwen, in zyn naakt,
en natuurlyke nabootsing der Fluweelen en andere Stoffen, te plaatsen by den
Ridder vander Werf; dog in opzigt van teekenen, zou ik hem zyn voetbank toe wyzen.
Gemelde Du Pilésheeft met dat zelve inzicht, tusschen de grootste Italiaanse,
Franse, en Nederlantse Konstschilders, een balans gemaakt, en op een lyst gesteld,
wie in 't stuk van Ordonnantie, van Teekenen, Coloreren, en in 't verbeelden der
ge-

178
moetsdriften, evenwigtig met malkander bevonden wierden. Indien ik dit ook
ondernam te doen van myne, zoo nog levende, als overleden Konstgenooten, het
zou al meê nut geven: maar daar zyn thans stierluiden aan land, die, schoon ik in
zee stak en zulks ondernam, het dog wanen zouden beter te weten, en dus zou het
dwaasheid zyn, my in gevaar te stellen, om iets te doen, daar geen dank van te
wagten is.
Door niemant van de Konstschilders is 'er tot nu toe een Tafereel gemaakt, dat
in allen deelen, en in 't geheel, ten uitersten volmaakt is: en de oorzaak daar van
(gelyk wy voorbenen al meer gezeit hebben) is deze: dat nooit iemant alle de
byzondere bekwaamheden, welke vereist worden, om zulks te verrigten, teffens
bezeten heeft: want even gelyk het schoon in vele voorwerpen verspreit is, zoo is
ook de volmaakte Konst altyd in de verscheiden bewerkers verdeelt geweest: zoo
dat, die zig het teekenen boven anderen verstonden, weer op de Natuurlyke en
Schoone Coloreringeniet afgerecht waren: of die 't beide verstonden, weer geen
volkomen begrip hadden van 't licht en bruin, of de koppeling der beelden, of de
gemoetsleidingen in haaren natuurlyken aart in de roeringen der beelden, en vaste
trekken in der menschen wezens, af te beelden. Du Pilés, heeft in zyn Boek dat hy
noemt: Cours de peinture, par Principes Composéenz, een Balans gemaakt,
tusschen de berugtste Konstschilders. De vinding is geestig. Wy willen den Lezer
een kleine schets daar van geven.
Hy stelt 20 trappen, tot de volmaaktheid van de Konst, en maakt 5 opgaande
linien, tusschen welke hy 4 Cyffergetallen afperkt, agter elken schilders naam; om
door een korten weg aan te dui-

179
den, in wat deel der Konst, d'een met den anderen gelyk staat, of verschilt: en schryft
boven elke Colomder Cyffergetallen vervolgens aldus:
Expression Colorit Dessein Composition
18 12 18 17 Rafael
17 17 13 18 Rubbens
6 18 15 12 Titiaan
12 17 6 15 Rembr.
13 17 10 15 van Dyk
15 6 17 15 Pousyn
Rafael staat op de streep van Samenschikking, of Ordonnantie, op den 17 trap; om
zyn Teekenkonst, op den 18 den; om zyn Coloryt, op den 12den; en om zyne
Natuurlyke uitdrukkingen der Gemoetsdriften, op den18den trap.
Rubbens staat op den post van d'Ordonnantie, een trap hooger als Rafael; op
den post van Teekenen, 5 trappen lager; op den post van Coloreren, 5 trappen
hooger; en op den post van d'uitdrukking der Gemoetsdriften, maar een tree lager.
Titiaan staat ten opzicht van zyn Coloreren6 trappen boven Rafael. Rembrant
en van Dyk, 5 trappen.
[Gabriel vander Leeuw]
Pousyn staat op den post van 't Ordonnerengelyk met Rembrant en van Dyk, maar
staat op den post van de uitdrukking der Hartstochtenzoo laag als Rembrant op
den post van Teekenen.
G A B R I E L V A N D E R L E E U W , anders De Lione, is geboren te Dordrecht,
op den 11 van Slachtmaant 1643. zyn Vader Bastiaan Govertz vander Leeuw, was
een fraai Schilder van Osjes, Koetjes, Schaapjes enz. Leerling van Jacob Gerritz
Kuip, dog verwisselde naderhand het

180
penceel, voor de Collectevan de Bieren te Dordrecht.
G A B R I E L , al vroeg, door het voorbeeld van zyn Vader, tot de Konst aangespoort,
draafde in weinig jaren zyn Vader vooruit in de penceeloeffening, zoo dat hy al vroeg
berucht wierd. Hy die den zin van de spreuk, dat geen Sant verheven word in zyn
eigen land, kende, begaf zig naar Amsterdam, daar hy kwam te trouwen met de
Zuster van den Konstschilder David vander Plaats. Dog dit belette zyn reislust niet,
nog porde hem tot spoedig wederkeeren, want hy zig volle 14 agtereenvolgende
jaren, als vier tot Lion en Parys, twee aan 't Hof van Savoje, een jaar te Rome, en
zeven jaar te Napels, heeft laten ophouden, eer hy wederkeerde. Wanneer hy aan
verscheiden stalen genoegzaam heeft doen zien, dat hy zig naar de konstigste
voorbeelden, als die van Castellione, en Roos, geoeffent had; welken laatsten hy
ook in zyne vaardigheid nabootste. Ik heb een dreef van Ossen, Schapen en Ezels
van hem gezien, die wonder geestig en los gepenceelt waren: maar alzoo onze
landaart meer op het uitvoerige verslingert is, konde hy hier niet zoo veel, als hy
wel gewoon was, voor zyn Konst bedingen; des besloot hy andermaal een reis naar
Rome en Napels aan te vangen; om welke reden hy van Amsterdam naar Dordrecht
vertrok, om zyn oude Moeder, voor zyn vertrek, te bezoeken; maar hy werd op zyn
onverwagtst door de dood overvallen en weggerukt op den 3 van Hooimaand 1688.
Hy was een welgemaakt man, woelig van geest, en wel bespraakt, waar door hy
zig wist in yders gunst te vleijen, en zyn geluk te bewerken; daar en tegen was zyn
Broeder en Konstgenoot P I E T E R

181
V A N D E R L E E U W van een stillen aart, en borgerlyk gedrag, had geen bekwaamheid
van zig voor te dragen, of by elk bemint en bekent te maken; waar door (schoon hy
zyn Konst wel verstond) hy maar een gemeen loon voor zyn penceelwerk bedong.
Hy had een vleijend penceel, en de Osjes, Koetjes, Schaapjes, Beetljes en
Landschappen, zweemden geheel naar de handeling van Adriaan van den Velde,
van wien hy een stukje schildery had, 't geen altyd nevens hem, op den Ezel stond,
om zig dus aan die wyze van schilderen te gewennen. Volgens myn bedenken is
hy jonger geweest als zyn Broeder. Ik weet ook niet wel, in wat jaar hy gestorven
is. Maar hy kwam 1669. te Dordrecht in 't Konstgenootschap, en heeft, (wanneer ik
1678. my in die Broederschap liet inschryven,) mynen naam, als Regent, geboekt.
Hy heeft een Zoon nagelaten, die een konstig Signet- en Stempelsnyder geweest
is.
[Abraham van Kalraat]
A B R A H A M V A N K A L R A A T , geboren te Dordrecht, in 't jaar 1643. den 7 van
Wynmaant, heeft de gronden van de Teekenkonst geleert by AEmilius en Samuel
Hup, of Huppe, beroemde Steen-Beeldhouwers. Van hun waren de cieraden, en
Beelden van de Groothoofts poort te Dordrecht gemaakt, waar van het geen, half
rond gebeeldhoud, en in den vasten muur van de poort, zoo agter als voor, gemetselt
is, thans nog gezien kan worden; maar de twee beelden, Mars en Pallas, die in
Nissen, op de wederzydse posten van de poort, met het gezigt naar de Maas
pronkten, zyn door den dreun van het kanon van 't na gelegen bolwerk geborsten,
en eindelyk afgevallen. My gedenkt nog, dat ik het onderlyf van Mars op zyn plaats
heb zien staan, in dien

182
tyd als ik al aan de Konst was, en het Roodseersel van het Pallas beeld word nog
by my bewaart.
A B R A H A M , door yver en vlyt, heeft na dien tyd, zig tot het penceel begeven, en
oeffende zig op beelden en fruit; en alzoo zyn Vader, die een houtbeeldhouwer was,
door ouderdom afviel, hanteerde hy ook den beitel. Hy is thans nog in leven, en
oeffent de Schilderkonst en Beeldhouwery.
In, en omtrent dezen tyd, was 'er ook een S T E E N W I N K E L , (zyn Doopnaam
weet ik niet) in bloey en leven. Hy schilderde allerley soort van viervoetige Dieren,
levensgroot, inzonderheid paarden. Hy kwam in den jare 1640. te Koppenhagen,
en werd van den Koning van Denemarken, Kristiaan den IV. als ook van 't gansche
Hofgezin (daar een enkel geval den grond toe geleit had) byzonder bemint, en zyn
werk geroemt. En dit was, dat hy een paart schilderde, zoo natuurlyk en konstig,
dat 'er een levend paard by gebragt, tegen runkte en sprong. Of onze Konstenaar
nu daar op moedig wierd, weet ik niet; maar wel dat diergelyk al van ouds af voor
een gevallige zaak is gehouden, en de trots des makers daar over beschimpt. Een
voorbeeld ter snêe dienende verhaald ons Franc. Juniusvan Zeuxis. Deze had een
Jongen geschildert, met een tros druiven in zyn hand, en het tafereel gestelt in
d'open lucht. De vogelen, door dat vertoonsel verschalkt, vlogen d'een voor, en
d'ander na, op dat Tafereel aan: en als Zeuxis daar op moedig was, schoten anderen,
die daar by stonden, hem daar op toe: dat de Vogelen geen goed oordeel hadden;
want dat hen anders de Jongen zoude hebben afgeschrikt.
[Jan van Aken]
Ook was 'er in dien tyd een

183
J A N V A N A K E N , mede een Paardeschilder, maar in 't klein. Dog wat landsman
hy was, en of men ook zyn af komst van dien Jan van Aken, wiens levensbedryf
van Manderbeschreven heeft, rekenen moet, weet ik niet; maar hy was een fraai
meester in die Konst. Zes printjes, met paardetjes, op de grootte van de kleinste
door P. van Laar geëtst, gaan ook door hem zelf geëtst, in druk uit; maar zyn schaars
te bekomen, en die ze heeft, heeft 'er agting voor.
[P. Molyn]
Gelyk by gelyk schikt best, zeit de Hollandsche spreuk. Dus stapt ook de konstige
Beesteschilder, P . M O L Y N , gebentnaamt Tempeest, op het Toneel.
Hy was een Haarlemyt, Zoon van Pieter Molyn den Ouden, om en omtrent deezen
tyd geboren; want hy was in 't jaar 1697. als Isaak de Moucheron te Rome was, een
man van ruim 50 jaren, en van zyn Konst weet ik niet dat hier te land iets is;
aangezien hy zig al vroeg naar Italie en elders begeven heeft.
Zyn penceel schikte zig tot alles te verbeelden; maar inzonderheid muntte hy uit
in schilderen van Wilde Zwynejagten, op de wys van Fr. Snyders. Den besten tyd
van zyn leven heeft hy te Genua, zoo in weelde, als in druk doorgebragt. In druk,
zeg ik, alzoo hy op vermoeden van zyn eigen* Vrouw omgebragt te hebben, voor al
zyn leven in de gevangenis gezet wierd: daar hem zyn Stad- en tydgenoot Jan
Visser, anders Slempop,

  • Anderen verhalen, dat het zyn byzit was, welke hy wars geworden, door twee of drie losse

bollen, daar toe met geld omgekogt, liet om 't leven brengen.

184
Landschap-schilder en Leerling van Mommers, dik wils ging bezoeken. Maar als hy
16 jaren gevan gen gezeten had, in den jare 1684, wanneer de Franschen die Stad
bombardeerden, werd hem ( des eenen druk is des anders geluk) vryheid vergunt
om uit den kerker te gaan. Hy vertrok naar Plazenzain 't gebiet van Parma, daar
hy zyn overigen levenstyd gesleten heeft. De zugt tot Konstoeffening bleef hem tot
in zyn ouderdom by, en wanneer hem zyn gezigt begon t'ontvallen, en hy door geen
een bril meer zien konde, zette hy 'er twee boven een op zyn neus, wanneer hy
schilderde.
Hy was (volgens de getuigenis van die hem gekent hebben) een groot Liefhebber
van de Konst, en te gelyk van Venus.
[Dirk Freres]
T H E O D O R U S , anders D I R K F R E R E S , is tot Enkhuizen geboren, in 't jaar
1643. Deze was een groot meester in 't schilderen van Historien en naakten.
Verscheiden groote werken zyn nu nog van hem te zien, die den toets konnen
uitstaan, als onder vele een Galery op 't huis te Honslaardyk, en verscheide groote
stukken op 't Raathuis te Enkhuizen, waar van nog sommige onafgemaakt gebleven
zyn, door dien hem de Dood verrast heeft; want hy voer t'scheep van Amsterdam,
wat onpasselyk zynde, naar Enkhuizen, om dat hy dagt daar meer gemak te zullen
hebben, en beter door zyn vrienden opgepast worden, dog de ziekte nam zoodanig
toe, dat hy al dood was, eer het schip de haven bezeilen konde. Dit viel voor in 't
jaar 1693. als hy oud was 50 jaren. Tot Amsterdam op de Heeregragt, in 't huis van
den Heer Roeters, is een Zaal met schilderyen van hem, daar met roem van
gesproken word.

185
Ook heeft hy verscheiden heerlyke zolderwerken gemaakt, met konstige cieraden
in de hoeken. Dog in 't gemeen word 'er van getuigt dat hy grooter teekenaar als
koloreerder was. Waarom ook zyne Teekeningen van naakte beelden by de
Konstkenners in waarde gehouden worden.
Hy had lange jaren in Italie zig geoeffent, naar de geagtste voorbeelden, en 't is
aan zyn penceelwerk wel te zien, dat hy Roomsche lucht ingeademt had. Egter daar
zynde hield hy geen gemeenschap met de geenen, die men in de wandeling
Bendvogels noemt, welke doorgaans op 't verkwisten van geld uit zyn: maar in
tegendeel nam hy proef, met hoe luttel geld als men sober leeft, men een jaar kan
toekomen. Dus bevond hy dat de spreuk van Seneca: Dat onze Natuur van een
gezeggelyken aart is, en met weinig zig laat genoegen, waarheid gezeit heeft. Dit
doen was nogtans een eigenwilligheid van hem, buiten nood; want hy was afkomstig
uit een oud en geagt geslagt, en had van zig zelven geld, om te konnen bestaan,
buiten zyne Konstoeffening, waarom hy ook niet als met luiden van aanzien en eere
omgang hield en verkeerde. J. Voorhout, die met hem (na dat hy van Rome weder
tot Amsterdam was gekeert) op een Oeffenschool naar 't leven geteekent heeft,
heeft my verhaald, dat hy het gezelschap liet raden, hoe veel zy dagten dat hy in
dat mager jaar aan geld verteerd had; maar hoe min dat iemant riet, 't was nog
minder, want het kwam op 30 gulden uyt. Daar wel uyt te gissen is, dat hy niet veel
gebrade Kapoenen gegeten, of Florentynschen wyn gedronken zal hebben.
Hier nevens verschynt zyn tyd- en Konstge-

186
noot, die te gelyk met hem, in den jare 1666. in Italien geweest is,
[Adriaan Bakker]
A D R I A A N B A K K E R , geboren tot Amsterdam, groot Historie- en pourtretschilder.
Onder zyne voorname Konstwerken word getelt het stuk op 't Stadhuis van
Amsterdam geplaatst, tegen het wulfsel boven den ingang van de pleitkamer,
verbeeldende het laatste Oordeel, waar in zig konstig geteekende naakten doen
zien, waar in hy meer, als in zyn wyze van schilderen geprezen word. Hy was een
Broers Zoon van Jacob Bakker, waar van wy op 't jaar 1609. gemelt hebben; en is
gestorven (na my berigt is) tot Amsterdam, in den jare 1686.
[Horatius Paulyn]
Wat landsman H O R A T I U S P A U L Y N was, weet ik niet, maar hy heeft altyd in
Holland, inzonderheid tot Amsterdam, zig onthouden. Hy was naar 't scheen een
man, die de godvrugt beminde, maar schilderde somwyl voorwerpen, die nergens
minder dan daar na geleken. Joh. Voorhout heeft my verhaald, dat hy 'er eens een
kleen stukje van gezien heeft, dat zoo vuil en ydel in zyn vertooning was, dat hy zig
van wegen den maker schaamde; maar 't was kragtig en uitvoerig geschildert. De
Konsthandelaar Gerard Uilenborg, had een stukje van hem, dat hy wel op 200
Ducatons waardeerde.
H O R A T I U S vertrok onder het gezelschap van Jan Rote(die van een optogt naar
't Heilig Land maalde) meê, eerst naar Engeland, en van daar naar Hamborg, om
aanhang te werven. Maar zulks liep niet al te breed voor wind, door dien zy nu en
dan tegenstrevers ontmoetten, en ook van hun kisten, opgevult met Stamvanen en
Standaarden, waar mede zy het Heilige Land zouden intrekken,

187
berooft wierden. Trouwens daar was niet veel aan verloren, aangezien de Leidsman
van die Heilige legerbende, onderwege zynde, bevond dat hy zig in de uitcyfferinge
der Prophetische tydrekeninge, hondert jaren vergist had. Dus elk met hangende
wieken weder naar zyn oude hok keerde. Ik heb in myn tyd een Bakkers Vrouw
gekent, die zilver, goud, en gereed geld, zoo veel zy had konnen by een schrapen,
had opgepakt, en stil van haar man, met dit godvrugtig gezelschap was meê gefokt,
dog kaal en berooit weder naar huis was gekeert, daar zy zoo heel wellekom niet
was. Waar Horatius vervaren is, heeft men sedert niet gehoord.
Ook heeft dezelve Voorhout my verhaald: dat hy om dezen tyd tot Hamborg gekent
heeft eenen B E L L E V O I S , een braaf Zee- en stilwaterschilder. Dat hy ook te
Hamborg kennis gehad heeft, aan M A T H I A S S C H E I T S . Deze was een Hamborger
van geboorte, dog had te Haarlem by Philips Wouwerman de Konst geleerd, welke
wyze van verkiezingen hy eenige jaren aangehouden heeft, dog naderhand op 't
schilderen van Boere gezelschapjes, (waar in hy de handeling van D. Teniers gevolgt
heeft) viel, en eindelyk, toen gemelde Voorhoutkennis aan hem had, zig tot het
schilderen van Historien had begeven. Hoe veer hy in de Historiekunde, en
Teekenkonst gevordert was, blykt aan de printverbeeldingen van 't Oude, en Nieuwe
Testament, die in koper gesneden, op zyn naam in druk gaan.
De spreuk van den Redenaar Antisthenes, dat men nooit te oud is om te leeren; en
dat de school leerlingen aanneemt van allerleyen ouderdom, is bekent.

188
[Gysbert Verhoek]
Onder deze, welke men rekent dat laat aan de Konst gekomen zyn, behoord
GYSBERT VERHOEK geboren te Bodegrave in 't jaar 1644. Deze had in zyn jeugt
wel eenige aanleydinge tot de Konst, door dien zyn Broeder Pieter Verhoek, die elf
jaren ouder was, de Konst van 't Glasschilderen had geleerd te Gorkom by Jakob
vander Ulft, die, alzoo die Konst toenmaals geheel buiten gebruik wierd, hem zelf
aanried naar Amsterdam te gaan om 't Marmerschilderen ter hand te nemen, gelyk
de Broeders van Nerven, die veel geld daar meê wonnen, gelyk hy deed en zig daar
aan ook heeft gehouden tot het einde van zyn leven. Hy stierf, zyn levensdraad
afgeloopen zynde, in den jare 1702 op den 29 September. Pieter was inzonderheid
tot de dichtkonst geneigt, en heeft veele fraaije vaerzen, op menigerhande
voorwerpen, in zyne uitspanningen gemaakt, inzonderheid het treurspel van Karel
den stouten, Hartog van Bourgondie, Graaf van Holland, Zeeland enz.
Hy beminde een borgerlyken en beleefden ommegang en voorts de boekoeffening,
gelyk ook zyn Broeder, waar van wy begonnen hebben te zeggen, dat hy laat, dat
is eerst op zyn twintigste jaar aan de Konst kwam, te weten zig geheel daar aan
over gaf, onder opzigt van Adam Pynaker, die een zonderling goed vriend van zyn
Broeder was.
Hy schilderde in 't eerst eenige stukken van gemelden Pynaker na: dog zyn geest
neigde meer tot het schilderen van paarden; gevolglyk tot Bataljes, en legertogten
enz., en had een zonderling gevallen in de behandelinge van Ludovicus Rouhier,
anders gezeit den Bourgonjon, daar hy

t.o. 189

189
geheel op toeley om die na te volgen, gelyk ik aan verscheyden stukken gezien
heb. En hoe groot een voornemen hy gehad heeft, om zyn Konst verder voort te
zetten, blykt aan een menigte van opgemaakte teekeningen, volkomen tot dat gebruik
geschikt. Met verwondering heb ik de menigvuldige veranderingen, zoo in Paarden,
Beelden, als verschillige voorwerpen, uit's mans vernuft geteelt, beschout. Maar
drie oorzaken hebben hem de uitwerkinge van zyn voornemen belet.
1. Dat hy geen welmeenende Mecenas ontmoette, die hem in het worstelperk
van de Konst moet gaf, en zyn zweet door loon verzoette: zoo dat hy niet hoefde
te klagen, dat hem de Konst verdriet bybragt.
Het tweede was die booze harpy, Podagragenoemt, die hem tot op zyn leger
vervolgde: daar hem W. Kalf, en Zacharias Webber (die mede met dat euvel geplaagt
was) dikwerf kwamen bezoeken.
Het derde beletsel was de dood, die zynen ganschen toeleg, teffens met den
draat zyns levens afsneed op zyn 45ste jaar, den 6den van Louwmaant 1690.
Hy heeft een Zoon naargelaten, die na 't overlyden van zyn Vader, by zyn Oom
in 't marmerschilderen is opgekweekt, 't geen hy nu nog met roem binnen Amsterdam
hanteert.
[Job en Gerard Berkheyden]
Hier aan laten wy volgen de twee gebroeders Haarlemiten, JOB en GERARD
BERKHEYDEN, tytgenoten, en byzondere goede vrienden van den voorgemelde
P. Verhoek.
J O B , die de oudste was, werd door zyn Vader op het Boekbinden bestelt, maar
het duurde niet

190
lang of hy kreeg tegenzin daar in, raakte daar af, en wilde een schilder worden, in
welke geneigtheid zyne ouders hem opvolgden, en hem een bekwaam meester
opzogten; (wie het geweest is, weet ik niet) om de grontbeginselen van de Konst
te leeren.
J O B beyverde dit doen zoo hartig, dat hy in korte jaren al een fraai stukje schildery
konde maken, 't geen zyn broeder bekoorde, om meê de handen aan den konstploeg
te slaan. De een yverde tegen den anderen, dog elk in 't geen daar zyn geneigtheid
hem toe dreef.
Hy nu al van zyn meester af, en den leybant ontwassen, nam proef om alleen te
konnen gaan, 't geen zoo wel gelukte, dat hy van dien tyd af al begon (dus heeft hy
zelf menigmaal verhaald) te droomen dat hy tot de wolken vloog, dat hem geen
kleenen moet gaf, die ook wel eens weer verslapte, wanneer hy teffens droomde
dat hy aan de takken der boomen hangen bleef: dog hy die van der jeugt af aan
een potsige knaap was, bleef egter in verbeelding dat hy nog een groot man door
zyn Konst worden zou. Hier op draafde hy in zyne oeffening met gestagen yver
voort, zette zig naar den Rynkant ter neer, en maakte zig bekent by de Dorpelingen
tusschen Utrecht en Leyden, daar hy vele der zelve voor een geringen prys
uitschilderde, zig daar door naar 't leven oeffende, en van 't model nog geld toe
bedong.
Als dit nu eenigen tyd geduurt had (ligt zoo lang tot dat hy 't daar omstreeks kaal
afgegraast had) begaf hy zig weder tot het schilderen van moderne beeltjes,
gezelschapjes, boertjes en dergelyks, gelyk G E R R I T tot het schilderen van
aangename gezichten, van huizen, groote ge-

191
bouwen, kerken, als ook deurgezichten van de Heere- en Keizers - gragt, weerzyds
met boomen beplant, en met allerhande kleene beeltjes opgeciert; welk hy alles
naar 't leven afteekende, en daar na konstig, en uitvoerig op tafereelen bragt, waar
op dit vaersje zinspeelt:
BERKHEIDEN toont op doek een levend oogverschiet,
Daar, hoe m'er meer op ziet, hoe dat m'er meer in ziet.
Dit duurde een geruimen tyd; toen weer wat verandering. J O B kreeg de reislust in
't hooft, en wat de een wilde, wilde de ander meê, des beslooten zy beide een tocht
naar Duitsland te doen. Zoo gezeit, zoo gedaan. Tot Keulen gekomen, onthielden
zy zig daar een wyl, om eenige kleine stukjes die zy met zig genomen hadden voor
geld te verwisselen, waar door zy aan den eenen en anderen kennis kregen, onder
andere ook aan een geestelyke Dochter, welks broeder, een Priester geweest,
overleden was, en begraven; waar over zy hartelyk bedroeft was, te meer, alzoo zy
geen gedagtenis van hem in schildery had, en over zulks hen vraagde, of zy deszelfs
beeltenis, op berigt hoe hy van gedaante en wezen geweest was, wel zouden konnen
op een tafereel voor haar afmalen? een vreemt voorval. J O B keek G E R R I T , en
G E R R I T J O B aan. Eindelyk zy verstonden malkander, antwoorden ja, en bedongen
daar voor een goed stuk geld. Maar weer een zwarigheid: zy hadden niet waar op
zy het konden schilderen. J O B die wel de vrypostigste was, en haast een vond
bedogt, vraagde de Begyn om een stuk oud lywaat, die hem een hemt gaf van haar
overleden

192
Broeder, daar zy twee doeken van bereiden. Waar na zy den overleden Priester
(volgens bericht dat zy ontfingen) schilderden op de voorslip, en de Bagyn op de
agterslip van 't hemd.
Van daar vertrokken zy hooger op tot Heidelberg, daar toenmaals de Keurvorst
van de Pals zyn Hof hield, daar zy dagelyks gelegentheid vonden om den ganschen
hofzwier te zien, wanneer de Vorst ter jacht uitreed. Hier op namen zy inzonderheid
naaukeurig acht, en maakten daar van twee stukken schildery zoo goed als zy
konden, met de beeltenisse van den Vorst, sommige voorname Hovelingen, als ook
den Opperjagermeester, dat de zelve (hoe klein) egter kenbaar waren. Maar zy
wisten nu niet wat zy met deze Konststukken zouden uit rechten, wyl geen van beide
harts genoeg had, om de zelve met eigen handen den Vorst aan te bieden. Wat
bedenkt de kleinmoedigheid, of beschroomtheid niet! zy besloten de stukken op
malkander te binden, en in de galery te zetten, daar de Vorst moest voorby gaan,
gelyk zy deden, en belasten alleen iemant die daar opzigt had, dat, wanneer 'er
gevraagt werd, wie de zelve daar neergezet had, hy dan zeggen zoude dat het
Malers waren, en in zoodanig een Herberg t'huis lagen, en gingen daar op weg,
twistende onderwyl met malkander over den uitslag, en of zy geld of slagen te wagten
hadden. Vreemde bedenkingen naaulyks te gelooven, zoo 'er niet gevonden wierden
die het uit hun met eigen mont, om de klucht, hebben hooren verhalen. Waar uit
dusdanige schroom, en bedeestheid oorsprong heeft, geeft Gratiaan in deze
volgende Redenvoeringe te kennen: Vrypostigheid(zeit hy) word geschetst door
de Natuur, en voltooit door de opvoe-

193
ding. Alle de genen die dit voordeel bezitten vinden alle zaken gedaan. Deze
Hoedanigheid maakt hun alles licht; zoo dat zy nergens door worden belemmert,
en overal met lof uitkomen. De middelbare hebben zelfs dikwils voor uitmuntende
gegaan; om dat zy van deze Heerschappy( vrypostigheid) wierden geholpen. Zy
die dezen geest niet bezitten, komen met wantrouw in de bedryven. Uit het klein
vertrouwen ryst vreeze, het doet de Redenkaveling ophouden, het spreken
verstremmen, en de bedryven blyven verstikt in de bedwelmtheid. Maar wat zal ik
hier op zeggen? 't is niet altyd in 's menschen vermogen, de gebreken der natuur
te heelen. De grootste verstanden hebben schipbreuk geleden op deze klip. Jean
Rufé, een van de grootste Geesten, en vermaartste Redenaars in Spanje, en dien
Gratiaan by uitnementheid den vernuftigen noemt, verbeelde zig, dat hy niet ontroert
zoude wezen in de tegenwoordigheid des Konings, zeggende, dat de Koningen
menschen waren, dat men verstant en oordeel moest ontbreken, om bevreest te
zyn in de tegenwoordigheid van zulk een Koning te spreken, die met zoo groote
zedigheid en vriendelykheid gehoor gaf, en van wiens tegenwoordigheid men niet
wist dat iemant ooit ongenoegt was afgekomen. Maar daar van daan gekomen,
moest hy bekennen dat hy zoo wel als anderen door bedeestheid in verwarring
geraakt zyn noordstar gemist had. Gelyk ook de Jesuit Possevin, wanneer hy eenige
belangen aan Philips den II. Koning van Spanje had voor te dragen, bleef stok stil
staan, op het tweede point van zyn gesprek. Dus de Koning, om hem uit die
verwartheid te helpen, zeide: zoo gy een geschrift hebt, ik zal het nemen, en uw
zaak doen bevorderen.

194
Meer voorbeelden zouden wy hier toe konnen byhalen, die ook met een tot
verschooning van de bedeestheid onzer Konstenaren zouden dienen; maar de Lezer
zal al in verlangen wezen, hoe het met de twee stukken schildery (die wy in de
galery gelaten hebben) is afgeloopen.
De Vorst had straks zyn oog daar na toe, vraagde wat het was, deed dezelve
ontwinden, of los maken, en beschoude ze met verwondering, te meer, om dat hy
zyn eigen beeltenis, nevens andere daar in ontdekte. Hy liet de Malers roepen,
prees hun Konst, betaalde hun rykelyk voor de zelve, en beschonk hen daar en
boven met een gouden penning. Straks werd ook aan hun een paard bezorgt, om
de jacht nevens den Adeldom te verzellen. Dit bragt hen in den grootsten angst van
de waereld, aangezien zy zulks ongewoon, voor een middel om den hals te breken
aanzagen. Te paard geholpen, zagen zy 't elkens naar elkander om, wie 't eerst
zantruiter zou worden.
Ik geef den Lezer te bedenken, hoe hun dit volgen ter jacht geleek, en in wat
benaautheid zy waren, inzonderheid J O B , die aan zyn droom begon te gedenken,
beducht dat hy door 't vliegen met zyn ros door 't Bosch, als een andere Absalon,
aan een tak der boomen mogt blyven hangen. Zy kwamen daar heelhuits af, maar
vermyden daar na dat adelyk vermaak, dat hen in zulken angst gebragt had.
Zy bleven daar een geruimen tyd hun Konst oeffenen aan 't Hof, maar bevonden
t'effens ook, dat het hoofsche leven, niet anders als een zee vol van wisselvalligheden
en veranderingen is, zagen ook licht in hunne verheffing te gemoet, 't geen

195
de Dichter J. Zeeus daar in aanmerkt als hy zeit:
't Geval, dat in verwisselingen
Nooit is getemt,
En dat in staatveranderingen
Te dartel zwemt:
En Ryken, Landen, Steden, Volken,
Door gonst,
Verheft aan 't toppunt van de wolken,
Of nederbonst.
Zy kregen dan eindelyk een weerzin in 't Hofleven, en J O B zeide op een morgen,
Broer wat hebben wy 'er ook aan? altyd onder vreemde oogen te zyn? als wy in
Holland waren by ons oud gezelschap, hadden wy somwyleen vermakelyk praatje
van de Konst, onder een pypje. 't Was Fiat, en zy vertrokken van daar weer naar
hun geboortestad, daar zy met een Zuster huis hielden. Van waar (als zy eenige
stukjes gemaakt hadden) zy t'Amsterdam kwamen om dezelve te verkoopen, en
met de Konstoeffenaars een vrolyken avond te hebben.
't Gaat gemeenlyk met het verhalen van spreuken, als met het verkoopen van
oud zilverwerk, daar het fatsoen, en maakloon aan verloren word, zeit Jean Rufé,
in zyn 310 gedenk-spreuk. Maar J O B inzonderheid was potsig in zynen omgang,
en wist dit verlies in zyn vertellingen voor te komen; want hy zag juist zo naau niet
op een leugen, als het in de vertelling te pas kwam.
Gebeurde 't dat iemant in 't gezelschap stofte op beroemde bedryven van zyn
Voorzaten, hy deed niet minder, en wist een gantsche rol van zyn doorlugtige afkomst
van buiten op te zeggen;

196
en uit te rekenen dat hy van Konings bloed was: maar 't was Koning Jan Beukelse
van Leiden, die zig te Munster liet kroonen, daar M. Consartin een letter vaersje
op Job gemaakt dus zinspeelt:
Te Munster was eertyds een Koning. Jan van Leiden,
Een voorzaat van 't geslacht der geestigeB E R C K H E I D E N .
Ik vind ook onder oude papieren vaersjes op hun beider Afbeeldsels door F. Snellinx.
Dus op Gerrit:
Dit isBERCKHEIDEN, die de Bouwkonst naar het leven.
In kragt kan zetten, en haar rechten welstant geven:
En door inbeeldingkunde elks wezen zoo verbeelt,
Dat aan het werk het minst' van 't leven niet verscheelt.
De Palts Graaf gaf hem, in de plaats der schilderkroone,
Een gouden borstcieraad, het beeld van zynen Zoone.
En dus op zyn Broeder.
Dit 'sJ O B B E R C K H E I D E N , wiens gelyk men in gebouwen
En Tempelschild'ren niet zal vinden nog aanschouwen.
Hy maalt ook, wat hy wil, op 't konstigste van all's.
Dat tuige Heidelberg, en Manheim in den Pals.
Hoe eert men best dien Geest, om naar waardy te pronken?
De Keurvorst heeft hem zelf zyn beeld van goud geschonken.
Zyn Beeltenis kan men zien in de plaat P. 32. nevens die van zynen Broeder Gerrit
33.
Deze is 't eerste gestorven.

197
G E R R I T was van meerder oplettentheid, en ook meer ingetogen van leven, en
vermaande zyn Broeder dikwils, dat hy zoo los en ruw niet moest praten, dat het
niet voeglyk was, dat, wanneer zy t'samen in gezelschap waren, hy hem tegensprak,
als hy de menschen wat leugens (alleen uit potsigheid) voor waarheid op de mouw
spelde; en dat dit hem verveelde. Als het dan weer gebeurde dat hy met zyn Broeder
naar 't gezelschap ging, maakte hy vooraf beding met hem, zeggende: hoor Job,
als gy al te grof liegt, zal ik de hand op myn borst leggen, let 'er op, dit zal een teeken
zyn, dat het hoog genoeg is, hou dan op.
Deze tot den ouderdom van zeventig jaren gekomen, liep in den avondstond,
komende van 't gezelschap, en uit den Tuin van Alexander Vos, in de Brouwers
vaart, en verdronk in 't jaar 1698. en werd op den 14 van Wiedemaand begraven,
na dat hy zyn Broeder in 't jaar 1693. op den 23 van Slachtmaand had zien voorgaan.
Onder des grooten Dichters Joost van den Vondels Lofdichten op Schilderyen,
enz. vind ik 'er ook een op het gezigt van de nieuwe Heeregragt, tot Amsterdam,
door Geerard Berckheiden geschildert, in den jare 1672. daar hy dust'zyner roem
zeit:
B E R C K H E I D E maalt de Heeregracht
Naar 't leven, waardig om t'aanschouwen.
Koop Schilderkonst: vermy het bouwen.
Waarom? 't is Fransche middernacht:
Dus wacht op eenen heldren morgen.
In huisbouw steken moeite en zorgen.
En ook een groot vaers t' zyner eere, in de

198
Mengel Rymenvan P. Rixtels, als hy het Stadhuis van Amsterdam in 't klein
geschildert had, het welk den Dichter agter aan 't vaers doet spreeken:
B E R K H E I D E N , zwevende op de wieken
Van 't snel gerucht, braveert de Grieken,
Apel en Zeuxis, door 't penceel.
En schept het leven op 't paneel.
Ik zal nu, levende in zyn verven,
Den tyd ten spyt, nooit konnen sterven.
Zoo sprak hetagtste Wonder, en
Gaf stof en sporen, aan myn pen,
Om u, en uw penceel, B E R K H E I D E N ,
Ontsterf'lyk, naar 't gestarnt te leiden.
[Johannes Vorstermans]
Onder de Konstschilders welke een veranderlyke levens rol gespeeld hebben, word
ook de Bommelaar J O H A N N E S V O R S T E R M A N S getelt.
Zyn Vader was een pourtret-schilder, en van een goed geslacht, getrouwt met
een weduwe wier man Borgermeester te Bommel was geweest. By deze is onze
V O R S T E R M A N verwekt; maar in wat jaar weet ik niet: maar, om dat deze de
onderwyzer van Johannes Soukens (die hier achter volgt) in de Konst geweest is,
hebben wy den meester (dat voeglyk is) voor den Discipel geplaatst.
't Is denklyk dat hy de beginselen der Konst by zyn Vader geleert heeft, eer hy,
zig vindende tot die wyze van schilderen geneigt, tot Utrecht zig begaf, om, onder
opzigt van Herman Zachtleven, de Konst voort te oeffenen, na welken tyd hy van
voornemen werd om Vrankryk (tot verlustiging, was 't zeggen) te gaan bezien. 't
Mocht niet minder wezen (zoo veel Edel Gelders bloet zat 'er

199
in de borst) of daar moest een knecht met een geboorden rok agter hem gaan; en
(zoo men zeit) gaf hy zig daar uit voor een Baron, en verteerde in die reis wel het
meeste geld dat zyn ouders hem naagelaten hadden. Hy kwam naderhand weer te
Bommel wonen, by zyn Zuster, die in de wandeling Mevrouw genoemt werd. Hier
verkeerde hy met de braafste luiden van die plaats, hield zig als een Edelman, was
deftig gekleed, en liet zig vinden in de beste herbergen, ontveinzende altyd zyn
Konst voor geld te oeffenen: maar best wetende, hoe 't met zyn beurs gestelt was,
ontweek hy by wylen het gezelschap voor een tyd, onder voorwending dat het hem
ergens aan gescheelt had ('t geen de waarheid was) en schilderde dan eenige
stukjes, welke hy stil in Holland liet verkoopen, waar van hy zig dan weer op nieuw
bediende; en zoo hy al iets maakte dat hy weten wilde, zulks diende enkel tot een
prezent aan een goed vriend. Dus voorzigtig behandelde hy dit stuk, om zyn eer
niet te krenken.
Buiten dit, bezat hy een groot vernuft, geestige vindingen, en een vaardig en
vleijend penceel, waar door hy zyn meesters behandeling niet alleen nabootste,
maar in veel dingen (zeit de Konstschilder G. Hoed, die hem gekent heeft) H.
Zachtleven overtrof.
In 't jaar 1672. wanneer de Fransche Gelderland en 't Sticht in bezit genomen
hadden, hield hy zig op te Nimwegen, daar hy ook een Zuster had wonen. Ik heb
nog vergeten te melden, dat, wanneer de Franschen toeleiden om deze Landen
t'overstroomen, en de Staten van de Provincien zig genootdrukt vonden krygsvolk
tot hun bescherming te werven, onze Jonker toen naar een Hop-

200
mans plaats dong, maar hy viel mis, en een Gelders Edelman ging 'er meê stryken.
Terwyl hy te Nimwegen woonde, ontdekten zig onder de Fransoizen verscheiden
die Konstlievende waren, waar meê hy omgang hield, onder anderen de Marquis
de Bettune. Deze nam VORSTERMAN mede naar Utrecht en elders om Konst op te
koopen, tot een Konstkabinet. Men zegt dat gemelde Marquis, die in 't kort wederom
naar Vrankryk vertrok, hem graag voor zyn Hofmeester had willen met zig nemen.
Dog of hy daar geen zin toe had, of dat 'er iets anders in den weg was, hy bleef te
Nimwegen.
Eenigen tyd daar na, vertrok hy naar Engeland, daar hy van wegen zyn Konst in
groot aanzien kwam; zelf kreeg hy gelegenheid, om voor Koning Karel den tweeden,
een schoorsteenstuk in een der zalen op Withal, anderen zeggen in een klein
konstvertrek, te schilderen, waar in zig een van zyne Koninglyke Lusthuizen
vertoonde. Hier in had hy verscheiden beeltjes van Heeren, die dagelyks aan 't Hof
kwamen, in hun natuurlyken zweem van gaan, staan, en bekleeding, zelf hun wezen,
zoo natuurlyk en konstig afgebeeld door zyn konstpenceel, dat dezelve elk in 't
byzonder waren te kennen. Dit werd van elk tot verwonderens toe geprezen, en
voldeed aan 't Hofgezin en den Koning, die hem daar op liet vragen, wat de Schilder
voor zyn Konststuk begeerde. Hier stont onze V O R S T E R M A N wat verlegen. d'Een
ried hem dat hy den Koning tot een present moest aanbieden, of de waarde daar
van aan hem stellen. Anderen rieden het tegendeel; des deed hy een eisch van
twee duizent guldens voor het zelve, 't geen de Koning wat te veel dagt te wezen,

201
zoo hem aangedient wierd. Ondertusschen vleide zig onze Konstenaar met de hoop
van dien schoonen buit, die hy zig verbeelde dat met weinig korting (als in Holland
wel geschiet) hem toe gedeelt zoude worden, en overlei vast by zig zelven wat hy
den brenger daar voor in de vuist zou stoppen: 't welk te vergeefs van hem overleid
werd; want het 'er nooit toe kwam. Hy wagte dagen, weken, maanden, eerst in hoop,
naderhand met ongedult, tot zoo veer, dat hy al negen hondert gulden op die schult
verteerd had in zyn herberg; waar over de waardin (ziende dat daar niet van komen
zoude) hem dede voor die schult vast zetten.
Karel du Jardyn, wanneer hy te Lion in dergelyken rampspoedigen staat raakte,
kwam 'er gelukkiger af; want zyn waardin, ziende dat 'er van hem geen gereede
munt te wagten was, nam zyn persoon tot voldoening van de schult over, en daar
meê was die rekening geeffent.
Onze Jonker, die tot nog toe voorwind gezeilt had, werd door een tegen wind op
't onverwagtst aan lagerwal gesmeten. De Spaanschen hebben een spreuk die op
zulke luiden gepast word, die zeit: De Fortuin werd moe van hem langer te torschen.
Wat aanzoek onze gevangen, door deze en gene van zyne bekenden aan 't Hof
liet doen, om zyn betaling, daar kwam niet van. Ondertusschen zat hy in elende, tot
de Konst-schilders onder malkander wat uitleiden tot zyn verlossing. De waardin,
die liever een weinig zeker als veel op een hopelooze onzekerheid wilde afwagten,
ontsloeg hem uit de gevangenis. Toen weer van voren af aan den Hovelingen in 't
oog geloopen; maar 't bleef als voren. Onderwyl gebeurde 't dat'er een gezant uit
Engeland naar de Porteging. Deze nam hem mede,

202
om eenige oudheden voor hem, naar 't leven af te teekenen: maar die Heer overleed
op de reis: en men weet niet waar V O R S T E R M A N beland is.
Men zegt, terwyl hy in Engeland was, dat de Marquis de Bettuneuit Polen aan
hem schreef om over te komen in dienst van den Koning. Dog of hy daar heen niet
heeft gewilt, of dat die brief niet in zyn handen gekomen is, daar van weet men 't
rechte bescheid niet.
[Johan Soukens]
Bergen(zeit het oude Hollandse spreekwoort) ontmoeten malkander niet; maar
menschen wel. Dus is het ook met my en J O H A N S O U K E N S , geboren te
Bommel, een Leerling van Johannes Vorsterman gebeurt. Hy kwam my, en ik hem
te kennen in de marktschuit van Dordrecht op Nimwegen, in den jare 1694. ik
ontboden om den Borggraaf te schilderen moest naar Nimwegen, en hy naar Bommel
daar hy 't huis hoorde, en 't was my leet dat ik niet van eersten af aan kennis aan
hem kreeg, om de potsige vertellingen die hy my deed, waar door my de tyd, die
door den tragen voortgang verdrietig was, my nu kort scheen. 'k ontdekte wie hy
was, by gelegenheid dat ik de hoeken der beschilderde paneelen door zyn reiszak
zag doorsteeken, waar op ik hem vraagde: of hy in Holland eenige schilderkonst
gekogt had. Waar op hy my verhaalde, dat hy in Holland was geweest om schilderyen
te verkoopen, dat hy zulks tweemaal des jaars gewoon was, en dat dit het overschot
was, vorders dat hy een schilder was, en S O U K E N S genaamt. Waar op hy (na
meer andere redenen) tegen my zeide, dat hy wel wenschte dat ik ook tot Bommel
woonde, om d'eer van myn gezelschap te hebben, en dat hem even veel dagt

203
te wezen waar ik woonde, om de Konst te oeffenen, en vervolgde: wilt gy daar toe
bewilligen, ik heb myn huis tot uw dienst, of zoo gy het zelve in vollen eigendom
wilt, ik zal 't u geven. Dat my zeltsaam in den eersten voorkwam, zoo dat ik hem
vraagde waar hy dan wonen zoude? waar op hy my ten antwoord gaf: ik heb 'er
twee, en wil u daar en boven nog van beide de keur geven. Dit zeggen kwam my
nog al koddiger en vreemder voor, te meer om dat ik niet bewust was, dat de huizen
in die landstreek, om de neringloosheid, van zoo geringe waardy zyn, des vraagde
ik hem: staat het een dan ledig?'t antwoord was neen, maar hy zeide: dat hy die
beide bewoonde, het eene des winters; om dat het dakdicht was, en 't andere des
zomers, om dat het boven open zynde, luchtig voor hem was. Ik bedankte hem voor
zyne aanbiedinge, en was verwondert dat hy nog zoo luchthartig en getroost was
in zyn lot, want de markt van zyn Konst toen al vry gezakt was. Sedert heb ik hem
niet meer ontmoet, of van hem gehoort.
[J. van Hagen]
Zyn tyd- en Konstgenoot was
J . V A N H A G E N , Hagenaar. Deze heeft wel zyn meesten tyd doorgebragt,
met het afteekenen van fraaije Landgezigten omtrent Kleef, en elders, die hy wonder
geestig, met de teekenpen en 't penceel, op wit en blaau papier behandelt heeft.
De meeste zyn gejaarmerkt 1650, 60 en 62. In 't jaar 1715. werden dezelve, onder
de liefhebbers tot Amsterdam, tot een goeden prys verkogt. Zyne schilderyen zyn
zoo bevallig niet, om dat de blaauwe asch, daar hy zyn groen meê geschildert heeft,
van koleur verschoten, ofzwart geworden is. De Konstlievende Eduard Feitama
heeft my verscheiden van zyne konstig geteekende Landschappen doen zien.

204
[Francisco Milet]
Nu heb ik te spreken van F R A N C I S C O M I L E T anders M I L E E geboren te
Antwerpen in 't jaar 1644. Zyn Vader was geboren te Dyon, en een konstig
Yvoordrayer. De Prins van Condé, die byzonder behagen nam in zyne Konstwerken,
en voor wien hy veel gewrocht heeft, lokte hem naar zyn Gouvernement in Brabant,
daar hy wel by stond, aangezien de liefhebbery tot zoodanige konstwerken meer
en meer voortgeplant wierd, waarom hy zig aldaar met 'er woon neerzette.
F R A N ç I S C O , vander jeugt aan geneigt tot de teekenkonst, werd straks bestelt
by den Konstschilder Frank.
Zyn natuurdrift, zyn groot vernuft, en uitstekende vlyt, bragt hem in weinig jaren
zoo veer, dat zyn penceelwerk voor ruim zoo konstig als dat van Frank geoordeelt
wierd. Deze Laurentius Frankwas de Neef van Abraham Genoels, die my in een
Brief uit Antwerpen geschreven, in slachtmaand 1716 verhaalt, dat hy in den jaare
1659 te Parys aankwam by gemelden Frank zyn Neef, daar hy Milée, toen een
Jongman van 17 jaren, vond; en gevolgelyk is hier een verschil van twee jaren in
de reekening van des zelfs geboortetyd, dien ik uit Franse schryvers geboekt vind
op 't jaar 1644. In welk berigt de vergissing schuilen mag, daar over lust my geen
angstig nazoek te doen. Wy verhandelen geen schriftuurtexten daar het op een Jota
aankomt.
Genoels verhaalt my in gemelden Brief tot zynen roem ('t geen ik ook niet heb
willen agterhouden) dat hy met hem tot Parys in een vertrek schilderende, bespeurt
heeft, dat hy een wonderbaarlyk vast onthoud had, en zoo vast een denk-

205
beeld van de voorwerpen zig wist in te drukken, dat het geen hy in 't leven, of van
andere meesters gemaakt, alleen gezien had, konde namaken als of hy 't voor zig
hadde, en by gevolge als hy een stuk na schilderde (of nacopieerde, om op zyn
schilders te spreken) dat zoo gemakkelyk deed, dat hy maar weinig malen zyn hoofd
daar naar toe hoefde te drayen. Hy was pas 18 jaren oud als hy met zyn meesters
Dochter trouwde, van welken tyd af de fortuin hem mild begunstigde. Maar of zyn
beenen (als het spreekwoord zeit) geen weelde konden dragen; dan of hy grooter
roem door matelooze miltdadigheid, of eer verkwisting zogt, vint ik niet geboekt;
maar wel dat hy meer weg gaf dan hy voor zig behielt. Bedenkelyk is 't, dat hy de
spreuk van Cicero, 't Orakel der welsprekentheid, niet heeft gekent, welke zeit: De
menschen verstaan nog bedenken niet, hoe groot een inkomen de spaarzaamheid
is. Nog ook deze van Plutarchus: velen durven hunne schatten niet gebruiken,
anderen misbruiken de zelve: van beide moet men een afkeer hebben; want het
geeft aan de eersten geen nut, en aan de laatste niet als schande en veragting.
Hy heeft Vrankryk, Engeland, en Holland doorreyst, en alzins stalen van zyn
beroemde Konst agter gelaten. Zyne Landschappen (heel den aart van Pousyn)
heeft hy doorgaans met kleine beeltjes opgeciert, zoo dat elk een welgevallen daar
in had, waar door zyn roem grooter werd, en de wangunst stof vont om zulks te
benyden. Ja men hout het voor een zekere waarheid, dat hy door een zyner
Konstgenoten, die zyn verheffing niet dulden konde, is vergeven; want zyn lichaam
door een onlesbaren brand ontsteken bewerkte

206
eerst dolzinnigheid, daar na de dood, op zyn 36 jaar 1680. Hy werd begraven a
Saint Nublas des Champs, en liet 2 Zonen na die de schilderkonst oeffenden.
[Arent de Gelder]
Hier aan volgt A R E N T D E G E L D E R , geboren te Dordrecht in den jare 1645,
op den 26 van Wynmaand.
Kleederen, Huisraad, en dergelyke soort van dingen zyn de mode, of veranderinge
onderworpen; en wanneer de een daar in voorgaat, volgen straks anderen na. Dus
is het ook gelegen met de schilderkonst. Dan bemint men eens 't geen stout
gepenceelt en ruuw aangetast is, als het maar welstandig is in zyn afstant: dan eens
weer 't geen gepolyst en uitvoerig geschildert van naby mag beschout worden.
De Konst van Rembrant had als wat nieuws in haar tyd een algemeene
goedkeuring; zoo dat de konstoeffenaren (wilden zy hunne werken gangbaar doen
zyn) genootzaakt waren zig aan die wyze van schilderen te gewennen; al hadden
zy zelf eene veel prysselyker behandelinge. Waarom ook Govert Flink (gelyk wy in
zyne levensbeschryving hebben aangemerkt) en anderen meer, zig tot de school
van Rembrant begaven. Onder deze was ook myn Stadgenoot A R E N T D E
G E L D E R , die, na dat hy door S.v. Hoogstraten in de gronden van de Konst was
onderwezen, mede naar Amsterdam vertrok om Rembrants wyze van schilderen
te leeren, 't geen hem zoodanig toeviel en gelukte, dat ik tot zynen roem zeggen
moet, dat geen van alle hem zoo na gekomen is in die wyze van schilderen. En is
boven dit opmerkelyk dat hy alleen onder zoo een menigvuldig getal, welke
naderhand die wyze van

207
schilderen agterlieten, daar in is staande gebleven.
Hy kwam in den jare 1645. by den zelven om de Konst te leeren, en bleef 'er twee
volle jaren, wanneer hy zig weder naar Dordrecht begaf, en de Konst tot heden toe
loffelyk heeft geoeffent.
Van Rembrant zeit * Pels, dat hy
... Door de gansche Stad op bruggen, en op hoeken,
Op Nieuwe, en Noordermarkt zeer yv'rig op ging zoeken
Harnassen, Mariljons, Japonsche Ponjerts, Bont,
En Rafelkragen, die hy schilderagtig vont.
Maar onze D E G E L D E R , heeft niet minder dan hy een voddekraam van allerhande
soort van kleederen, behangsels, schiet-en steekgeweer, harnassen, enz. tot
schoenen en muilen inkluis, by een verzamelt; en de zoldering en de wanden van
zyn schildervertrek, zyn behangen met floersche en gestikte zyde bewindselen en
sluijers, sommige geheel, andere gescheurt even als de gewonnen legervaandels
op de zaal van 't Haagsche Hof.
Uit dezen ryken voorraad haalt hy de toerustinge zyner beelden: gelyk hy dan
ook voor gebruik houd, zynen Leeman van hoofd tot teen te bekleeden, en in zulk
een gedaante te zetten, als hy noodig heeft, 't geen hy dan met het penceel, of met
duim en vinger nabootst. Somwylen smeert hy ook de verf wel, als hy by voorbeeld
een franje of borduursel op eenig kleed wil schilderen, met een breet tempermes,
op het paneel of doek, en krabt de gedaante van het borduursel, of de draden der
franje daar uit met zyn penceelstok, zonderende geene wyzen uit, als zy maar tot
zyn oogmerk behulpig zyn; en 't is te verwonderen hoe natuurlyk en

208
kragtig zulk doen somwylen zig in afstant vertoont.
De voorwerpen van zyn Historische vertooningen zyn meest Bybelstof, en onder
dezelve munt in Konst uit de verbeelding van een stervenden David, of daar Bathzeba
de Rykskroon voor haren Zoon Salomon verzoekt. Ook de Zegening van den
Aartsvader Jacob.
Gelyk onder zyne pourtretten, dat van den braven beeldsnyder Hendrik Noteman.
Het laatste van zyne werken is de Passie, anders de Historie van den lydenden
Christus, in 22 stukken, waar van 'er reets 20 voltooit zyn, waar in konstig de
menigerhande hartstogten, of gemoedsdriften, uit kennelyke wezenstrekken te zien
zyn, gelyk ook eene onbedenkelyke verandering van dragten, en vremde
toestellingen omtrent de bekleedingen der beelden, bywerken, en verkiezinge van
dag en schaduwe, en deze naar ik gis zullen ook wel de laatste blyven, want hy al
een geruimen tyd doorbrengt met ter kerk te gaan, en vrienden te bezoeken. Hy is
thans in dit jaar 1715. terwyl ik dit schryve, nog in goede gezontheid, en ongetrouwt.
Veel licht heeft hy de spreuk Horatius
...... Melius nil caelibe vita:
Dat is:
Niet beter als een ongetrouwt leven, gekent, en die zig altyd ten leerles voorgestelt.
Zouden d'oude Letterwyzen, en Fabeldichters, geen reden gehad hebben, waarom
zy de Fortuin geblind afschilderden? zekerlyk; om dat zy nog naar rede, of regel
hare gaven uitdeelt, maar die

209
geeft aan die 't meeste heeft, en hem die niets heeft voorby gaat.
[Joan Baptist de Champanje]
De bevinding heeft ons doen zien, dat heele geslagten, van Vader tot Kind, gezegent
worden en voorspoed hebben: en weder heele geslagten, door gebrek, en ontberen
van 't geluk, in bekommertheid zuchten; zonder dat men daar andere reden van
geven kan als deze: dat het de Albestierder zo wil. 't Zyn de gelukkigen welker
scheepje (als het spreekwoord zeit) altyd voor den wind zeilt. Onder deze mag men
tellen JOAN BAPTIST DE CHAMPANJE, geboren te Brussel, in 't jaar 1645.
Zyn Vader was de Broeder van Philips de Champanje, welkers levensbedryf in
ons eerste Boekdeel breedwydig is geboekt. Deze, die wel twee Zonen gehad heeft,
maar die jong gestorven zyn, en een Dochter die zig tot het Kloosterleven begaf;
hield dezen neef als zyn eigen kind, en bragt hem in de Schilderkonst op. Hy in
jaren en Konst opgeklommen, deed een reis naar Italie, voor vyftien maanden, om
de Konstwerken der buitenlandsche vernuftelingen te zien, en zyn schilderlustig
oog daar door te vermaken. Hy nam dien tyd naarstig met schilderen en teekenen
in agt; maar hield zig aan dezelve wyze van schilderen, die zyn Oom had.
Wedergekeert zynde, wist hy het door zyne vrienden zoo veer te brengen, dat hy
op den kruiwagen van 's Konings gunst geklommen, opzigter van de Koninglyke
Konstschool, of Academiewierd. Hy stierf 1688. oud 43 jaren,
Te vroeg door 't onverbid'lyk lot,
Van 't bitter noodgeval geknot.

210
[Albert Meyering]
Een langen levensloop heeft het tydlot vergunt aan zynen tyd- en Konstgenoot
A L B E R T M E Y E R I N G . Deze geboren t'Amsterdam, in den jare 1645, leefde
tot den jare 1714. den 17 July, zynde omtrent den tyd van zeventig jaren, die hy wel
meest ten dienst van de Konst heeft doorgebragt; want hy al vroeg tot de
penceeloeffening geleid werd, doordien zyn Vader Frederik en zyn Broeder Henrik
Meyering de Konst meê hanteerden, dog zig omtrent geringer voorwerpen, te weten
meest kamerschutten te schilderen, bezig hielden; en ook koopmanschap daar meê
dreven.
A L B E R T van leerzucht gedreven, heeft 10 jaren zoo in Vrankryk als in Italie
doorgebragt, daar hy zig naar fraaije voorbeelden oeffende, met zynen reisgezel
Johannes Glauber. Hy had zig een vaardige wyze van schilderen aangewent, die
hem voordeelig was, in 't schilderen van groote werken, in zalen en kamers.
Tusschen beide schilderde hy allerhande soorten van Landschappen, inzonderheid
cierlyke gezigten van Vorstelyke Lusthuizen en Belvideren, die met hunne lommerige
boomen een aangename spiegelinge in 't water maakten.
[Michiel van Musscher]
Nu komt de brave Konstschilder MICHIEL VAN MUSSCHER (wiens beeltenis in de
Plaat F 16. te zien is) ten Toneel, daar Rotterdam op roemen mag, binnen welkers
ringmuur hy op den 27 van Louwmaand 1645. geboren werd.
Met zyn vyfde jaar begon hy al mannetjes en beesjes te teekenen op papier, en
die drift tot de teekenkonst groeide zoodanig met de jaren aan, dat zyne Ouders
ziende dien yver meer en meer toenemen, hem in den jare 1660. bestelden by

211
Martyn Zaagmolen, om de gronden van de teekenkonst te leeren, daar hy door
zynen byzonderen yver en naarstigheid in korten tyd zoo gevordert was, dat hy in
het volgende jaar (om de vermenging der verwen en behandelinge van het penceel
te leeren) by den berugten Abraham van den Tempel besteld werd: daar hy al meê
niet lang bleef, nog ook by Adriaan van Ostade en Gabriel Metzu; als my gebleken
is uit een aanteekening die hy daar van geboekt heeft, aldus: 1660. twee maanden
by Martyn Zaagmoolen geteekent. 1661. by Abraham van den Tempel. 1665. zeven
konstlessen van Gabriel Metzu gehad, en in 't jaar1667. drie maanden by Adriaan
van Ostade, zeker t'samen gerekent eenen korten tyd, als men aanziet hoe verre
hy in de Konst gevordert is geweest; waarom wy dat zoo veel zyne naduurdrift en
naarstige oeffening, als de onderwyzing moeten toeschryven. Hier om heeft
Aristoteles al weten te zeggen: Drie dingen zyn 'er noodig om tot wetenschap te
komen, de Natuur, Onderwyzing en Oeffening: en ten zy de Oeffening zig by de
Natuur en Onderwyzing voegt, is 'er geen vrugt te wagten.
t'Amsterdam, daar hy zyn meesten levenstyd in de oeffening der Konst heeft
doorgebragt, zyn vele konstige uitgevoerde pourtretten van hem te zien, onder welke
in Konst van schilderen uitsteekt dat van den konstminnenden Heer Jonas Witzen;
waar aan hy geen tyd, of yver gespaart heeft: en 't heeft zyn rede gehad; aangezien
gemelde Heer wel zyne grootste Kristoffelgeweest is, die hem om hoog op zyn
schouders beurde, op dat de nyt hem niet zou krabben.
Hy heeft ook verscheiden ordonnantiestukken gemaakt, en onder deze in
verscheiden stukken