Sicco Ernst Willem Roorda van Eysinga/De vermindering van het getal werkuren/1

Uit Wikisource
De vermindering van het getal werkuren [1]
Auteur(s) [Sicco Ernst Willem Roorda van Eysinga]
Datum Zaterdag 6 april 1872
Titel De vermindering van het getal werkuren
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 7, 14, [1-2]
Opmerkingen Jacob Johan van Kerkwijk vermeld als van Kerkwijk, Thomas Joannes Stieltjes Sr. als Stieltjes, Guillaume Groen van Prinsterer als Groen, Joseph Alberdingk Thijm als Thijm, Baruch Spinoza als Spinoza
Brontaal Nederlands
Bron [1], [2]
Auteursrecht Publiek domein

[1]


[...]


DE VERMIDERING VAN HET GETAL WERKUREN.


      Even gevaarwekkend als gewetenloos blijft de houding van de fabrikanten en andere arbeidgevers tegenover de arbeiders in het »vrije” Nederland, in dat rijke land, waar zij volkomen vrij zijn om honger te lijden. Even verblind of hardvochtig blijft de houding van vele leden onzer Kamer, dat »palladium der vrijheid”, volgens den »geachten spreker” van Kerkwijk, niet alleen onder de mummies van het behoud, maar zelfs onder de »veteranen” der »liberale oude garde.” De heer Stieltjes zeide in Oct. jl. in de Gids: »Ik begrijp niet, hoe een minister van oorlog slapen kan, zoolang het middel niet is gevonden om in oorlogstijd des winters het ijs bij ons open te houden.” Zoo kan men ook zeggen: »Ik begrijp niet, hoe onze Regeering slapen kan, zoolang de rechtmatige ontevredenheid van de daglooners blijft voortduren.”
      De doctrinaire staatshuishoudkundigen en de »liberalen”, die lekker leven, hebben nog altijd dezelfde middeltjes uit de oude apotheek: »Laissez faire, laissez passer! Beschaaf de arbeiders. Onderwijs hun de beginselen van staatshuishoudkunde. Leer hun niet te vloeken tegen de werktuigen en het kapitaal, want ook hunne handen zijn werktuigen en kapitaal. Kapitaal is slechts opgehoopte arbeid,” enz. De arbeider vindt dat alles tamelijk mooi. Het zal hem werkelijk plezier doen, als zijne kinderen weten, wat hij niet wist. Maar hij heeft honger en lijdt gebrek. Hij werkt meer dan hij kan. Hij verslijt vóór den tijd. Hij is een »practisch man”, gelijk zijn erbeidgever, en wil iets, dat dadelijk help. Hij gevoelt het zegenrijke van onbeperkte mededinging en voortbrenging minder levendig dan zijn »baas” of »patroon.” Hij wil vermindering van het getal werkuren. Hij dreigt zelfs.
      De »patroon” is »liberaal” en »modern.” Ons liberalisme, ons modernisme en de hemel weet, hoe die »vodderijen” heeten, zijn oester- en mosselnaturen. De lichamelijke mensch ontving van de natuur beenderen, tanden en nagels om zich te verdedigen. De menschelijke natuur behoort daarmede in overeenstemming te zijn. Maar mossels zijn dat niet. Zij kruipen in hun schulp, druipen af en laten aan anderen over den aanvallen te recht te zetten. Als de arbeider, door nood of hartstocht gedrongen, »buiten de grenzen” gaat, volgt eene »plainte” bij den officier van justitie. De arbeider wordt gestraft en dus heeft de »patroon” gelijk. Maar in ’t oog van den weldenkende blijft deze veroordeeld.
      De Nederlanders hebben dezer dagen den eersten April gevierd, zonder de heeren Groen en Thijm. De werklieden zullen behooren te vergeten, en te vergeven volgens Schimmel, die niets te vergeven heeft. Ik heb geen geld voor de nimf (met of zonder vlag) en zelfs niet voor een zeelieden-asyl. Maar om toch iets te doen, wensch ik een woord te spreken in het belang der geuzen van de negentiende eeuw, van de proletariërs of daglooners. Ik zal dit doen aan de hand en met de pen van den heer H. Denis, die in het jongste Maart- en April-nommer van het tijdschrift: La philosophie positive eene reeks artikelen over het tegenwoordige streven der Europeesche »proletariërs” begon met een opstel: La réduction des heures de travail. Enkele bevooroordeelde lezers van dit weekblad kunnen daaruit opnieuw leeren, dat wijsbegeerte niet bestaat in »droomerij”, gelijk zij beweren, maar, gelijk Spinoza reeds zeide, in »levensbespiegeling.” De uiteenzetting van het onbillijke der kapitaal-heerschappij is daarin zoo kalm, dat zelfs een Nederlandsch »patroon” ze lezen kan.
      Auguste Comte heeft met opmerkelijk ruimen blik het karakter van de maatschappelijke vlucht der nijverheid in de middeleeuwen geschetst, haar streven om de verstandelijke en zedelijke waarde van den individu te doen toenemen, om zijne vatbaarheid voor sympathei of medegevoel te ontwikkelen, om den band van het huisgezin te versterken, om vooral de normale leefwijze te veranderen, die voortaan vreedzamer zijn moest, tengevolge der vervanging van het militaire régime door dat van de nijverheid.
      De omwenteling, die de arbeiders der negentiende eeuw willen, vertoont dezelfde karaktertrekken als de vrijmaking van de gemeenten. Gelijk in de middeleeuwen, nemen al de gedeelten van het Westen, nauw door solidariteit verbonden, daaraan deel, en nog meer dan in de middeleeuwen jagen de werklieden tegenwoordig de verheffing van den mensch in waardigheid en in vrijheid en de bevestiging van het gezin na, zoowel als de afschaffinf van een militairen toestand, die, door eene smartelijke tegenstrijdigheid, opnieuw Europa beheerscht.
      Onder de hervormingen, die zij trachten te verwezenlijken, is er geene enkele, hoe bescheiden zij ook schijne, die niet door deze karaktertrekken wordt gekenmerkt. Zoo is het ook met de vermindering van het getal werkuren. Zij moet niet alleen, in de oogen der proletariërs, hunnen arbeid verlichten, hunne lichaamskrachten sparen, zij moet economische verhoudingen wijzigen en de macht van het kapitaal over den arbeid beperken; zij moet de genietingen van het huisgezin brengen binnen het bereik van de meerderheid; zij moet de geestesvlucht van den individu begunstigen en hem in staat stellen meer en meer deel te nemen aan het verstandelijk kapitaal, door de maatschappij bijeengegáárd.
      Vooral door deze laatste zijde raakt het vraagstuk, waarvan ik spreek, de stellige wijsbegeerte. Wat zal de invloed der toegankelijkheid van de wetenschap voor den werkman zijn? In hoeverre zal zij terugwerken op de regeeringloosheid, die op het gebied van het verstand heerscht en de negentiende eeuw bedroeft?
      Ik geloof, dat zij er een eind aan zal maken; ik geloof, dat de zedelijke en verstandelijke herschepping van de maatschappij geen anderen hechten steun heeft dan den dagloonersstand, en dat, hoe meer hij stijgen zal in kennis en zelfgevoel, des te meer in Westelijk Europa die stellige opvatting van de wereld en van de geschiedenis de overhand zal behalen, die de keurnaturen onder de geleerden aannemen, die de massa der bevoorrechten echter verwerpt of misvormt.
      Ik houd dus voor zeker de zedelijke en verstandelijke zelfregeering van eene klasse, waaraan tot dusverre de kennis met karige hand is uitgedeeld geworden, en ik ontken, dat de bevoorrechte standen het recht hebben behouden, hetwelk zij zich aanmatigen, de dagloonklasse te besturen, wat ook de omvang van hun monopolie op het gebied van den geest moge zijn. Ik ontveisn mij niet, hoe stout zulk eene bewering is, maar als men de machteloosheid der bevoorrechte standen ziet om uit een godgeleerden en bovennatuurlijken baaiert van den nieuweren tijd te komen, als men ziet, hoe weinig de lessen der geschiedenis hen roeren, als men ziet, dat zelfs de voortgang der wetenschap hun scepticisme doet toenemen, zoo hij niet hunne vooroordeelen meer bitter en opgewonden maakt –, kan ik mij niet weerhouden mij weder tot den dagloonersstand te wenden, wiens zedelijke eenheid schitterend in het oog valt.
      Reeds Comte meende, dat de stellige wijsbegeerte, wanneer zij tot de proletariërs zoude zijn doorgedrongen, er ongetwijfeld een gelukkiger onthaal zou vinden dan overal elders.
      Hun tegenwoordige geestestoestand bevestigt reeds deze voorspelling van den wijsgeer. Er is geen land in Europa (behalve Nederland, helaas!), waar de proletariërs van de nijverheid niet streven naar eene snelle vrijmaking van alle godgeleerdheid (1); in alle landen van Europa daarentegen gaan de gegoede standen, zoo zij niet aan de godgeleerdheid de leiding van de geesten overlaten, eene schandelijke (verstaat gij? modernen!) onderhandeling met haar aan, of bepalen zich er toe haar te vervangen door eene ijdele bovennatuurkunde (»buitenissigheden”). De daglooner zal dit bovenatuurkundig tijdvak van het denken niet kennen. Die eenvoudige en krachtige naturen, dorstende naar vrijheid, vijandig jegens elk huichelachtig vergelijk, jegens al, wat klaarheid mist, zullen zich terstond wenden tot de stellige wetenschap. Wat hen verwijdert van de godgeleerdheid en wat hen verwijderen zal van de bovennatuurkunde, is, dat zij tegenwoordig eene opvatting hebben van de maatschappij, onvereenigbaar met de godgeleerdheid en de bovennatuurkunde en slechts vereenigbaar met de wetenschap, en dat doet, in mijn oog, de verspreiding van de stellige wetenschap nauw samenhangen met den vooruitgang van den dagloonersstand. Hij verklaart, in strijd met de godgeleerdheid, dat de maatschappelijke verhoudingen NIET geregeld worden door onveranderlijke wetten (2), en beweert, in strijd met de bovennatuurkunde, dat de maatschappelijke verschijnselen slechts gewijzigd kunnen worden door met oordeel te werken op de voorwaarden, die ze voortbrengen. Door deze nieuwe zienswijze over de maatschappij is de vlucht van den arbeidersstand, hoe groot ook zijne onwetendheid zij, in noodwendig verband met die van de stellige wijsbegeerte. Maar de meerderheid onder de bevoorrechte standen verwerpt deze nieuwe zienswijzen en werpt zich weder in de armen van de bovennatuurkunde en de godgeleerdheid.
      De tusschenkomst der gezamenlijke krachten


      (1) Daarom ook was het een gelukkig denkbeeld van den gemeenteraad te Brussel, de hoofdstad van het katholieke België, den ongeloovigen Stévart te benoemen tot hoogleeraar in de Staatshuishoudkunde aan het Museum voor Nijverheid. In Nederland zou hij juist om zijn geloof verworpen zijn geworden. De Engelsche werklieden hebben een ongeloovig orgaan, onder redactie van Bradlaugh en getiteld „The National Reformer.” R. v. E.
      (2) Jezus immers zeide: „De armen hebt gij altijd bij u”, en in het Voorloopig Verslag over het Fransche wetsontwerp tegen de Internationale leest men van de „onvermijdelijkheid der ellende.” R. v. E.


[2]


in het bestuur van de maatschappij is dus een kenmerk der nieuwe beweging van de Europeesche arbeiders, en al moest ook hunne eerste overwinning eene maatschappelijke bewerktuiging, zoo ingewikkeld als de onze, slechts onmerkbaar wijzigen, is het onmogelijk onverschillig te blijven voor de inspanning van die massa’s die voortbrengen en lijden.


I.


      Eenige leden van den Parijschen gemeenteraad hebben den 5den October 1871 eene memorie over den toestand der Parijsche takken van nijverheid na de nederlaag der Commune openbaar gemaakt. Dit stuk heeft de openbare meening levendig ontroerd; hoezeer heeft het niet den wijsgeer en den ontleder van maatschappelijke kwalen moeten bezighouden! De daarin medegedeelde cijfers zijn verre van zeker; toch zullen zij volstaan om getuigenis te geven, dat een klein getal nijverheidstakken op zich zelf eene ontzettende schatting heeft geleverd aan de onderdrukkers van den opstand. Zoo hebben alleen de meubelmakers zes duizend mannen verloren, die gedood, verspreid of gevangengenomen zijn; de kleermakers vijf duizend, de schoenmakers TWAALF DUIZEND mannen. Het getal meubelmakers werd daardoor verminderd met dertig ten honderd, dat der schoenmakers vijftig, dat der kleermakers meer dan vijftien. Waarom zijn juist deze takken van nijverheid zoo wreed beproefd geworden? Waarom hebben zij zooveel strijders en slachtoffers geleverd? Deze ongelukkigen verdienen althans, dat men het geheim van hun rampzalig lot opspore.
      Welnu, het is, omdat in deze takken van nijverheid de arbeid minder gewaarborgd, omdat de prijs van den arbeid meer gedaald en de waardigheid van den arbeider nog meer verlaagd was dan overal elders. Dat is de stellige reden van die bloedige offers, daarin ligt de sleutel eener omwenteling, waarvan partijzucht den aard trouweloos heeft voorgesteld, en die de haat en de vrees onverklaarbaar hebben willen maken, zoo men ook al den naam van omwenteling of socialistisch streven kan geven aan eene beweging, beproefd onder het kanon van honderd duizend Duitschers. De meubel-, kleer- en schoenmakers hebben ons tot tweemalen hun geheim gezegd, namelijk in hunne verslagen over de tentoonstellingen te Londen en Parijs in 1857 en 1867. Deze verslagen zijn openbaar gemaakt onder het Keizerrijk; heeft men ze herlezen onder de Republiek? Zij leggen de algemeene oorzaken der tegenwoordige eischen van de Europeesche proletariërs bloot, en stellen ons in staat het staatshuishoudkundige vraagstuk der vermindering van het getal werkuren te berde te brengen.
      Wij zien er vooreerst in, dat er eene bijna standvastige betrekking bestaat tusschen de vermindering van den prijs van den handenarbeid en de verlenging van den werkdag. »Opdat voor den prijs, dooe de meesters-kleedermakers betaald, de werklieden het voor hun bestaan noodige loon kunnen verwerven, moeten zij gedurende 14, 16 en zelfs 18 uren daags aanhoudend arbeiden.” Wat de Kamer van Koophandel te Parijs zegt van de meerderheid der Parijsche kleermakers, is waar voor de kleermakers te Londen, voor de kleermakers te Berlijn; wij zien er ook nog uit, dat de meubelmakers op stuk arbeiden, hunnen werkdag onbepaald verlengen, en, – zegt het verslag hunner afgevaardigden – van alle Fransche nijverheidstakken is het meubelmakersambacht het minst voordeelige voor den werkman. De meubelmakers van Berlijn hebben gelijkluidende klachten uitgebracht. De schoenmakers voeren dezelfde taal: hun verslag is een doorgaand bitter protest tegen de hedendaagsche inrichting van de nijverheid.
      Het komt er nu op aan dit feit, dat sterk in het oog valt, te verbinden aan verder liggende feiten en er de wet van op te sporen.
      Onderstel zeker getal werkers, dezelfde middelen van voortbrenging bezigende, die gedurende een zelfde aantal uren gebruikt worden, en wier bedrijf een bepaalde vakkennis en inspanning van de spieren eischt; de gemiddelde voortbrenging door deze verschillende individuen, nauwkeurig begrensd, wat den tijd betreft, zal vrij wel dezelfde zijn, en de loonen, geëvenredigd èn aan den duur van den arbeid èn aan de hoeveelheid voortbrengselen, zullen dezelfde waarde hebben of equivalent zijn. Zoo gij nu, de eene na de andere, deze voorwaarden van den arbeid wijzigt, zal de reeks wijzigingen eene identieke uitkomst kunnen teweegbrengen, gelijk wij gaan aantoonen.
      Stel, om te beginnen, in de plaats van den beperkten duur den onbeperkten duur van den arbeid, en maak het loon niet meer evenredig aan den tijd van den arbeid, maar aan het getal producteenheden, gelijk gebeurt in het werken naar een model of patroon. Aangevuurd door de hoop op eene grootere winst, zullen velen onder onze werklieden den duur van hunnen werkdag opvoeren. van 10 tot 11, 12, 13, 14, 15 uren bij voorbeeld; zoo de gemiddelde individueele voortbrenging in den aanvang gelijk 1 was, zullen zij achtereenvolgens voortbrengen als 1/1 –, 1/2 –, 1/3 –, 1/4 –, 1/5; wat zal er nu gebeuren? Een geringer getal menschen zal toereikende zijn om dezelfde voortbrenging te verkrijgen, en de verlenging van den werktijd zal dezelfde gevolgen hebben als eene vermeerdering van het getal werklieden.
      Wijzig vervolgens de middelen van voortbrenging; breng werktuigen in de werkplaats of verbeter de bestaande: ieder onzer werklieden zal meer kunnen voortbrengen, en de uitwerking dezer hervorming zal weder dezelfde zijn als die eener vermeerdering van het getal werklieden.
      Verminder, in de derde plaats, door hetzelfde middel, de voor eene zelfde voortbrenging vereischte spierkracht; de rijen van onzen oorspronkelijken troep zullen breeder kunnen worden en zwakker werklieden, vrouwen en kinderen, kunnen opnemen. Hier is de toeneming van hun aantal een werkelijk feit.
      Of wel, verminder, door verdeeling van arbeid, de noodige vakkennis; minder bekwame arbeiders zullen zich kunnen voegen bij de anderen, en er zal weder eene werkelijke vermeerdering van hun aantal plaats hebben te gelijk met eene toeneming der nuttige werking van ieder hunner.
      Zoodanig nu is de algemeene methode der nijverheid van den nieuweren tijd. Zij streeft er o. a. naar het getal werklieden als het ware kunstmatig te vermeerderen, door aan de eene zijde meer en meer te besparen op de hoeveelheid arbeid, noodig voor dezelfde product-eenheid, en door aan den anderen kant de voorbrengende groep te vergrooten door het invoeren van zwakker mede-arbeiders of van minder vakkennis.
      Beschouwen wij slechts de wijze van vermeerdering van het getal arbeiders, die overeenkomt met eene standvastige toeneming van hunne nuttige werking; zoo de arbeiders, door eene vereenigde handeling, er in geslaagd waren trapsgewijze den duur van hunnen arbeid te verminderen, zouden zij aan ieder hunner vast werk en een billijk loon hebben kunnen waarborgen, zonder de totaal-opbrengst te bereiken, door slechts een aandeel te hebben in de buitengewone winsten, behaald door de kapitalisten, en door de werking der mededinging te vertragen, die spoedig de groote nijverheid moest stellen in de plaats van de kleine; zij zouden er dan toe hebben medegewerkt om allengskens arbeid en loon te verzekeren aan de nieuw aangekomenen, die de vooruitgang van de nijverheid hun moest toevoegen. De beweging op het gebied der nijverheid zou dan geregeld zijn geworden, de economische krachten zouden dan zijn aangewend geworden tot de verstandelijke en zedelijke vrijmaking van de meerderheid.
      Het regelend bestanddeel van de maatschappij der nijveren zou dan geweest zijn de collectiviteit of de werklieden-vereeniging, welk te lang miskende werkkring de verhevenste en waardigste moest zijn. Maar de werklieden-vereeniging is de laatste economische kracht, die zich heeft doen gelden; intusschen zijn alle veranderingen op nijverheidsgebied overgelaten geworden aan de werking van het kapitaal. En het is niet waar, dat deze vrije werking van het kapitaal, zonder eenig tegenwicht, al de economische belangen van de maatschappij in werkelijk evenwicht gebracht heeft; men geeft een laatsten vorm aan de verderfelijke godgeleerde of bovennatuurkundige theorie der eindoorzaken door aan het laisser-faire die macht toe te kennen, die eene begoocheling is. En juist omdat de waarborgen voor den arbeid vooral verminderden naar mate der vereeniging van de kapitalen, is de werklieden-vereeniging eindelijk te voorschijn getreden en heeft zij vasten voet gekregen; daarin ligt hare historische verklaring.
      Laat ons, om te blijven binnen de perken van het vraagstuk, dat ons bezighoudt, en alvorens de oorzaak van den onmatigen arbeid aan te wijzen, zeggen, dat de nijverheid er niet alleen meer en meer naar streeft, te besparen op den arbeud, maar dat ook verschillende oorzaken er toe leiden om alle pogingen tot besparing op den duur van den arbeid tegen te werken; men ziet gemakkelijk in, wat de gevolgen moeten zijn der vereenigde werking van dit tweeërlei streven. Zoo veroorloven, in de eerste plaats, de verbeteringen in werktuigen of gereedschappen, door het verminderen van de noodige spierkracht, den werktijd te verlengen zonder den werkman uit te putten; ten tweede: hoe grooter het belang van het vaste kapitaal is, des te meer is de arbeidgever geneigd den duur van den arbeid te rekken; immers, als een werkman de spade verlaat, volgens het woord van een Engelschen industrieel, laat hij een kapitaal van twee francs dood liggen; als een enkele spinner zijn stoel verlaat, laat hij een kapitaal van eenige duizenden francs improductief. Ten derde: de mededinging tusschen de arbeidgevers vergoedt de ongelijkheid der middelen van voortbrenging door de verlenging van den werktijd, het laatste wapen der kleine nijverheid, en men komt tot de gevolgtrekking: hoe minder, in zulk eene verschrikkelijke worsteling, de winsten van het kapitaal werkuren vertegenwoordigen, des te grooter is daarentegen het getal uren, waaraan het loon beantwoordt.
      De nijverheid van onzen tijd zoude dus, naar mate van hare verbeteringen en van haren vooruitgang, er altijd toe moeten leiden zeker getal werklieden uit de werkplaats te verdringen, of, wat hetzelfde is, zij schept onophoudelijk naast het leger, dat voor de voortbrenging noodig is, wat Karl Marx genoemd heeft: een »reserve-leger”, en de vorming hiervan geeft aan de nijverheid onvastheid. De staatshuishoudkundigen beweren gewoonlijk, dat de rampvolle invloed van de werklieden, bij voorbeeld, slechts voorbijgaande kan zijn; dat de goedkoopheid van de voortbrengselen noodwendig de vraag naar werk in zulk eene mate zal doen toenemen, dat het verbroken evenwicht zich zal herstellen. Zij houden weinig rekening van het tijdperk van overgang, en nog minder van dit hoogst gewichtig feit, dat, in verscheidene streken, tengevolge van de aanhoudende wijzigingen in de werktuigen, de tijdperken van overgang elkander onbepaald opvolgen; en welk onderscheid is er dan tusschen eene onbeperkte reeks van voorbijgaande rampen en eene blijvende ramp, die alleen het gevolg is van de tusschenkomst der werktuigen? Maar dit is niet alles. Geene enkele gezonde wijze van redeneeren gedoogt te beweren, dat de invloed der werktuigen noofwendig slechts voorbijgaand is; bijzondere waargenomen feiten zijn niet voldoende om te machtigen tot eene algemeene stelling, die ijdel blijkt te wezen. Zeker zoude het meestal het geval kunnen zijn, zoo de voortbrengingskosten juist in dezelfde verhouding afnamen als de hoeveelheid van den tot voortbrenging aangewenden arbeid. Maar de voortbrengingskosten bestaan niet alleen uit de loonen, en de werktuigen vermenigvuldigen door het vervormen evenmin de grondstoffen als zij de algemeene onkosten doen verdwijnen. Deze onmogelijk te verwezenlijken voorwaarden onbreken om aan de toeneming van de vraag naar voortbrengselen zulk eene snelheid te geven, dat zij het evenwicht herstelt. Daar het loon niet de eenige factor der voortbrengingskosten is, is dus de blijvende afneming van de vraag naar werk in het algemeen een noodwendig gevolg van de tusschenkomst der werktuigen. Met andere woorden: hoe geringer het aandeel van de loonen in de voortbrengingskosten is, wat het geval is, naarmate de vaste kapitalen meer in ééne hand vereenigd worden, des te meer heeft de vermindering van vraag naar menschelijken arbeid kans belangrijk te worden en een vast karakter aan te nemen. Deze stelling, toepasselijk op de werktuigen, is het ook op de andere middelen, die de voortbrenging bevorderen.
      De vooruitgang in de vervaardiging van katoen in Engeland en zijne uitwerking op de vraag naar arbeid, zoo dikwijls aangehaald door staatshuishoudkundigen, die slechts de aandacht inriepen voor op zich zelven staande of absolute cijfers en niet voor betrekkelijke cijfers of verhoudingen, zal het eenige voorbeeld zijn, dat wij zullen kiezen.
      Het valt gemakkelijk, met behulp van de verslagen der inspecteurs over de fabrieken, de nuttige werking van de katoen-vervaardigende arbeiders in verschillende tijdperken te berekenen. Laat ons slechts de jaren 1850 tot 1871 nemen.


(Wordt vervolgd).