Naar inhoud springen

Sicco Ernst Willem Roorda van Eysinga/Het Legioen van Eer der machinisten

Uit Wikisource
Het Legioen van Eer der machinisten
Auteur(s) R.v.E.
Datum Zaterdag 2 november 1872
Titel Het Legioen van Eer der machinisten
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 7, 44, [1]
Opmerkingen Joannes Josephus van Mulken vermeld als Van Mulken
Brontaal Nederlands
Bron libserv.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

HET LEGIOEN VAN EER DER MACHINISTEN.


      Onder den titel: »Tot welken oogenblik moet een machinist, in gevaar, bij zijne machine blijven?” had de Railroad Gazette, te Nieuw-York, een opstel geschreven, dat het volgende antwoord uitlokte:
      In een der laatste nommers van uw blad heb ik de stelling zien ontwikkelen dat, als een machinist al het mogelijke gedaan heeft om eene botsing of eenig ongeluk te voorkomen, er voor hem in het geheel geene noodzakelijkheid meer bestaat om bij de machine te blijven. Dit is juist; maar zoo men als beginsel aanneemt, zoo ieder machinist zich gewent aan het denkbeeld het noodige te doen en daarna van zijne machine af te springen, zal het dikwijls gebeuren, dat enkelen, als de oogenblik van het gevaar is aangebroken, dadelijk van hunne machine zullen afspringen, vergetende vooraf al het mogelijke te doen, en wie zal na het ongeluk zeggen, of het noodige gedaan is geworden? Het instinct van zelfbehoud drijft er den mensch toe vóór alles zijne persoonlijke veiligheid te zoeken, maar als men een beroep doet op edeler driften en ze in werking brengt, offert de mensch zijn leven op om dat van anderen te redden, wat de ware heldenmoed is. In alle tijdperken der geschiedenis is de heldenmoed, in een geregelden veldslag ten toon gespreid, geroemd geworden en dikwijls ruim beloond. De soldaten worden met ridderkruisen getooid of bevorderd. De aanvoerders zien hunne eerzucht voldaan. Maar de arme machinist, die edelaardig het hoofd biedt aan het gevaar en die, zonder eenige aandoening te toonen, zonder een enkelen oogenblik zijne zielskracht en zijne tegenwoordigheid van geest te verliezen, vrijwillig sterft, terwijl hij zich beijvert honderden levens te redden, die hem tijdelijk zijn toevertrouwd, welke belooning ontvangt hij? Hij wordt beweend door hen, die hem liefhadden; daarna verloopt een jaar en niemand herinnert zich zijn naam. En toch is deze man even moedig geweest als eenig krijgsknecht, wie ook, en zelfs meer. De soldaat is te midden van zijne makkers; hij wordt aangemoedigd door hunne tegenwoordigheid en door den blik van zijne officieren en aangevuurd door het gewoel en geraas van den slag (1). De machinist staat alleen, onbemerkt, zonder andere aanmoediging dan die van zijn geweten, te midden van het schrikwekkend gekraak van wagens, die verbrijzeld worden, vooraf zeker van afgrijselijk verminkt te zullen worden, zoo hij al aan den dood ontsnapt. Welke dankbaarheid zijn zij, die over den spoorweg reizen, niet aan den machinist verschuldigd? Toch is dit eene schuld, die zeer zelden betaald wordt.
      In de jongste maand hebben wij in Amerika twee voorbeelden gehad, die de twee zijden van het vraagstuk in een helder licht stellen. Bij het onderzoek, dat gevolgd is na de vreeselijke ramp van Shannonville op den Grand Trunk Railway, in Canada, is gebleken, dat de machinist al den tijd gehad had om van de machine te springen. Hij heeft het niet gedaan, hij is op zijn post gestorven. Kalm, rustig, onvatbaar voor angst, deed hij alles, wat hij kon, – men heeft het later erkend, – om de machine tegen te houden. Daarna bleef hij wachten. Men heeft ons veel gesproken over de slachtoffers van het ongeluk en over hun lijden; niemand heeft een woord overgehad voor Jack Hibbert. – Het andere geval heeft zich voorgedaan te Detroit, waar de machinist van den Storm een weinig te vroeg naar beneden sprong, de machine in volle vaart aan haar lot overlatende, wat het verlies van eenige duizenden dollars meer dan noodig was ten gevolge had.
      Als de soldaat op het slagveld sterft, neemt zijn gezin de toevlucht tot het geheele land; elke daad van krijgsmoed brengt hare belooning mede. In het oogenblik van het gevaar kan de machinist niet aan zijn gezin denken met de zekerheid, dat de hongerdood het niet treffen zal. Zou het niet goed zijn, dat de Maatschappijen een weinig dachten aan dit zoo gewichtige punt? Zou er voor haar geene aanleiding zijn om de roemvolle daden van hare beambten door eenig middel te beloonen en in herinnering te brengen, al ware het slechts uit eigenbelang? Ieder machinist wete ten minste, dat, zoo hij, onder het vervullen van zijn plicht, op zijn post sterft, zijn gezin beschermd zal worden en zijn naam geëerd. Telkens zou men de nagedachtenis van dezen held-arbeider bewaren, hetzij door zijn naam te geven aan eene zaal, waar de machinisten te zamen komen, of aan eene machine, hetzij door een opschrift te plaatsen boven een der voornaamste stations van de lijn. Het aanwenden van dergelijke middelen om de namen te vereeuwigen van hen, die op hunnen post van eer gevallen zijn of eene daad van onverschrokkenheid overleefd hebben, zou in het hart der menschen een edel en heldhaftig gevoel opwekken, wat het geld niet vermag. Zoo men niet een dergelijken maatregel neemt, moet men zich niet verwonderen, dat het plichtsbesef uit het menschelijk hart wordt uitgewischt.


HINDOO.


      De Railroad Gazette doet dezen brief van de volgende opmerkingen vergezeld gaan:
      Wij gelooven dat Hindoo zich sterk bedreigt door te meenen, dat het gevoel der machinisten hen drijft, het als hunnen eersten plicht te beschouwen in oogenblikken van gevaar hun lijf te bergen. Het Locomotive Engineers Journal is vol van brieven, die de ware gevoelens der machinisten uitdrukken, en wij zijn zeker, dat hun bijna algemeen streven is de kalme gehoorzaamheid aan den plicht tot in den dood aan te moedigen. Dat is het ideaal, hetwelk deze klasse van arbeiders zich voorstelt.
      Wel is waar zijn er onder hen, gelijk overal, die niet getrouw zijn aan hunne beginselen; waar is het leger, waarvan niet een man is teruggedeinsd in den oogenblik, waarin hij den dood moest trotseeren? Het opstel, dat wij hadden opgenomen, drong er slechts op aan, dat de plicht niet bestaat in het blootstellen van zijn leven zonder noodzakelijkheid. De soldaat, die een gewissen dood te gemoet gaat zonder eenig voordeel, toont zeker onverschrokkenheid, maar geen vaderlandsliefde, want hij bevordert de zaak van den vijand, niet die van zijn land. De machinist behoort het gevoel van zelfverloochening en van zelfopoffering uit plichtsbesef niet zóó ver te drijven, dat hij zich overgeeft aan dien valschen moed, die tot nutteloozen zelfmoord leidt. Niettemin moet in de ure des gevaars het gevoel van plicht de overhand behouden; het instinct van zelfbehoud is sterk genoeg uit zich zelf.
      Wat het denkbeeld betreft hen te eeren, die hunnen plicht doen of op hunnen post sterven, terwijl zij de levens redden, die hun toevertrouwd zijn, wij vereenigen er ons van ganscher harte mede. De spoorwegen zouden hun LEGIOEN VAN EER kunnen hebben, welks decoratiën even edel verdiend zouden zijn en evenveel eerbied wekken als de op het slagveld geoogste. Wij zullen nimmer de beste en edelste diensten hebben zonder ze naar waarde te beloonen en te eeren. En hoe krachtig in onze harten ons gevoel van dankbaarheid ook zij, het zal nimmer behoorlijk werken, als het zich niet openbaart in ernstige woorden en daden. Eene marmeren zuil opgericht bij den spoorweg der Hudson-rivier, ter plaatse waar Doc Simmons stierf, met de hand aan den hefboom eener klep, zou een edelaardigen en heilzamen invloed uitoefenen op al de machinisten en overige beambten, telkens als hun trein voorbij dit gedenkteeken stoomde; en wie weet? het zou misschien het middel zijn om meer levens te redden dan bij deze ramp verloren zijn gegaan. Wij hopen dat de Maatschappijen hierover zullen nadenken.
      Tot zoover de Railroad Gazette. Het zij ons vergund met een voorstel te besluiten. Zoude de directeur-genaraal ’s Jacob niet kunnen goedvinden zijn onderhoorig korps machinisten voortaan te betitelen met de schoone, veelbeteekenende benaming: »Het LEGIOEN VAN EER der Nederlandsche Staatsspoorwegen?” Zou zulk eene onderscheiding niet eene krachtige tegenhanger zijn van de onwaardige bejegening, die de officieren-machinisten onzer zeemacht van Regeeringswege ondervinden, – eene bejegening, te ergerlijker als men ze vergelijkt met het lekker maken van de officieren der »Haagsche marine?
      Rolle, 20 Sept., 1872.


R. v. E.


      (1) Voeg hierbij den kruitdamp en den „physieken druk der massa”, gelijk Van Mulken en andere er in hunne „Taktiek” zelven op wijzen.