Sicco Ernst Willem Roorda van Eysinga/Het bewaren van hout door teer/1

Uit Wikisource
Het bewaren van hout door teer [1]
Auteur(s) R.v.E.
Datum Zaterdag 9 november 1872
Titel Het bewaren van hout door teer
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 7, 45, [1-2]
Opmerkingen Louis Melsens vermeld als Melsens
Brontaal Nederlands
Bron [1], [2]
Auteursrecht Publiek domein

[1]


[...]


HET BEWAREN VAN HOUT DOOR TEER.


      In een Belgisch tijdschrift leest men: Reeds in Augustus 1848 riep de heer Melsens, lid der Académie royale de Belgique, de aandacht in voor eenige belangrijke feiten, die betrekking hebben op het bewaren van hout door alle vaste zelfstandigheden, onoplosbaar in water, onveranderlijk door lucht en vochtigheid, maar smeltbaar bij een warmtegraad, lager dan dien, waarbij hout bederft. De typen der door den heer Melsens genomene stoffen zijn de harssoorten, de aardharssoorten en de teerachtige producten, die men aantreft in de sinds eeuwen bewaarde Egyptische mummiën.
      In eene tweede nota, opgenomen in de Bulletins de l’Académie royale de Belgique, 2e série, tome XVII, no 4, 2 April 1863, geeft de Bel-


[2]


gische geleerde een uitvoerig verslag van proeven, die hij genomen, en van uitkomsten, die hij verkregen heeft. Wij zullen dezen arbeid ontleden.
      Gedurende den winter van 1841–42 had de heer Melsens blokken hout, van veertig centimeters lengte bij vijf en twintig middellijn, toebereid door er gasteer in te doen dringen, met behulp van afwisselende verhitting en afkoeling. Na deze bereiding waren deze blokken begraven geworden in den hoek van een tuin, in aarde, die doortrokken was van het vocht, gevloeid uit een urinoir; zij zijn er twee jaren ingebleven; zij werden toen gekloofd en geheel ongedeerd bevonden. Op de doorsnede van deze blokken nam men witte strepen waar, waarin de teer niet was doordrongen, maar men kon zien, dat deze overal de bochten der houtvezels gevolgd had. Van de gekloofde blokken maakte men twee deelen; het eene werd bewaard, het andere ging vervolgens voor vele jaren in gewone aarde. Eerst gedurende achttien maanden aan bederf bevorderende omstandigheden onttrokken, werden zij daarna gedurende twaalf uren blootgesteld aan waterdamp van 100° C., plotseling afgekoeld in water en onderworpen aan vorst; in dezen staat brachten zij een winter in de vrije lucht door, en belevn geheel ongeschonden; daarna zijn zij in een tuin op een grasperk gelegd geworden, dus op een vochtigen grond; zij zijn toen op een terras geplaatst geworden, boven een geheel afgezonderd huis; vervolgens werden zij zes jaren bedolven gehouden in eene zandachtige, met mortel gemengde aarde, die een vat droeg, dat regenwater opving. Het schijnt, dat het moeilijk zou zijn, eene reeks omstandigheden te vinden, meer bevorderlijk aan bederf dan de afwisselende droogte en vochtigheid, waaraan dat hout is blootgesteld geweest. Toch hebben alle personen, die het onderzocht hebben, het volkomen ongedeerd, zonder het minste bederf, bevonden, ofschoon de proef twintig jaren geduurd had.
      De heer Melsens vertrouwde stukjes van diezelfde blokken aan den heer Rottier toe, die ze in zijne rotbakken legde. Ziehier, wat de heer Rottier daarover aan den heer Melsens schreef: »Kleine stukjes van uwe houtblokken zijn in mijne rotbakken eerst vergaan, na ongeveer tweehonderd en veertig dagen, terwijl niet-bereide stukjes van dennenhout, die er zooveel mogelijk mede overeenkwamen, slechts gedurende ongeveer honderd en twintig dagen bewaard zijn gebleven.”
      Dergelijke feiten verdienen zeker de ernstige aandacht der spoorwegbesturen te trekken; deze hebben dikwijls de grondige studie van dit gedeelte van hunnen dienst verwaarloosd; wij zullen er met den heer Melsens bijvoegen, dat ongelukkigerwijs de uitkomsten der proeven op spoorwegen niet altijd openbaar worden gemaakt.
      Het Belgische Bewind heeft onlangs proeven doen nemen met een dozijn bereidingswijzen, maar de arbeid eener bijzondere commissie, benoemd om den staat van duurzaamheid der spoorwegliggers te bepalen, die aan verschillende voorbehoedmiddelen waren onderworpen geweest, om er den duur van te verlengen, heeft het Bewind doen besluiten, zich voortaan uitsluitend te houden aan het gebruik: »1e van eikenhouten spoorwegliggers in den natuurlijken toestand, of welker spint bereid is met kreosoot-olie, volgens het stelsel Bethel; 2e van spoorwegliggers van beuken- of rood dennenhout, op gelijke wijze bereid.”
      Het is te betreuren, dat men in het verslag der verrichtingen van de spoorwegbesturen de beweegredenen niet vindt opgegeven, die het Bewind reeds in 1859 hebben doen afzien van de aanwending van Boucherie’s middel; zoo de redenen bekend waren, zouden de proefnemers een zeker practisch richtsnoer hebben, en de klippen kennen, die zij moeten vermijden.
      Het Bewind zou nog op andere wijze de proefnemers kunnen voorlichten. Immers, het weet, dat de vernieuwingen talrijker zijn bij de eene houtsoort en bij de eene lijn dan bij de andere, en wij gelooven gelijk de heer Melsens, die in 1848 zeide: »Dat eene volledige studie van alle omstandigheden, die invloed uitoefenen op het buiten-dienst-stellen van een spoorwegligger tot de oplossing van dit vraagstuk zoude leiden, althans dat het instellen van zorgvuldige onderzoekingen, waardoor de oorzaak der kwaal bepaald werd, een zeer grooten dienst zou bewijzen.”
      De geldquaestie is overigens zeer gewichtig. In de drie jaren 1861, 1862 en 1863, toch, zijn gemiddeld 140,000 spoorwegliggers buiten dienst gesteld geworden; in 1860 en 1862 steeg het cijfer boven de 150,000, zoodat men niet overdrijft door te zeggen, dat in de toekomst de vervanging loopen zal over 150,000 liggers, die, tegen 5 fr. het stuk, eene jaarlijksche uitgaaf vormen van 750,000 franken, wel te verstaan in den toestand der Belgische ijzerbanen, die in 1864 nog slechts ruim een derde bereide dwarsliggers hadden; deze cijfers zijn natuurlijk toegenomen, naarmate het getal bereide liggers steeg. De gezamenlijke vervanging heeft zich van 1839 tot en met 1862 uitgestrekt over 1,849,781 dwarsliggers,

waarvan ongeveer 1,081,000 tegen 5 fr. fr. 5,405,000
en 768,000 3.75 2,885,000
 
  Totaal, in een ronde som, fr. 8,290,000

      Maar de geldquaestie is niet zoo eenvoudig als zij bij eene beschouwing van deze cijfers schijnt te zijn, en bij bereide liggers zou niet alles winst wezen, al was hun duur oneindig.
      De heer Maus heeft over dit onderwerp eene zeer belangwekkende nota uitgegeven in het vierde deel, jaargang 1846, van de Belgische Annales des Travaux publics; zonder in de cijfers te treden, zullen wij kunnen volstaan met te doen opmerken, volgens den heer Maus, dat de jaarlijksche uitgaaf voor een dwarsligger twee elementen bevat: vooreerst de rente van het kapitaal en ten andere eene jaarlijksche premie of reserve, die, tegen rente op rente of saamgestelden interest op het tijdstip der vernieuwing het kapitaal moet opbrengen, noodig voor den aankoop van een nieuwen ligger.
      Men kan voor de bijzonderheden met vrucht den belangrijken arbeid van den heer Maus raadplegen, en de tabel, die er bijgevoegd is, berekend naar eene formule van Emery. Deze formule echter behoeft aanvulling; immers, zij houdt in het geheel geene rekening van de waarde eens buiten-dienst-gestelden liggers; de gezonde gedeelten der eikenhouten liggers b. v. kunnen nog dienen voor heiningen, wiggen, hekken, stijlen en brandstof. Soms heeft men voor een verworpen ligger, die in een voordeelig jaar gekocht was, evenveel geld gekregen als hij gekost had.
      Men behoort nog in het oog te houden, dat een van gasteer doordrongen ligger, al moest hij ook slechts voor brandstof dienen, eene te aanzienlijker waarde zoude hebben, naarmate hij meer teer zou bevatten.
      Eene nauwkeuriger formule dan die van Emery zoude slechts gegeven kunnen worden na langdurige proeven, genomen door de spoorwegbesturen, om den duur der liggers onder bepaalde omstandigheden te bepalen, daarbij lettende op de kosten van het wegnemen en vervangen, op de verschillende waarde en duurzaamheid der liggers, op den aard der kalkachtige, kleiachtige, zandachtige, droge en vochtige gronden, waarin zij gelegd worden.
      Men begrijpt, na het bovenstaande, de schroomvalligheid der spoorwegbesturen in het nemen van een besluit. In 1864 bedroegen de bereide dwarsliggers op de Belgische Staatsbanen dan ook nog slechts 37.77 ten honderd.
Rolle, 17 Oct. ’72.


R. v. E.


(Wordt vervolgd.)