Sicco Ernst Willem Roorda van Eysinga/Het bewaren van hout door teer/3

Uit Wikisource
Het bewaren van hout door teer [3]
Auteur(s) R.v.E.
Datum Zaterdag 21 december 1872
Titel Het bewaren van hout door teer
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 7, 51, [1]
Opmerkingen Vervolg op Het bewaren van hout door teer [2]; Louis Melsens vermeld als Melsens
Brontaal Nederlands
Bron libserv.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

HET BEWAREN VAN HOUT DOOR TEER.


III.


(Vervolg en slot van No. 49.)


      De wijzen van inspuiting, die de heer Melsens in 1845 voorstelde, gelukten niet bij alle soorten. Ziehier, wat de schrijver heeft waargenomen, onverschillig hoe de blokken waren, hetzij onbekapt, vierkant, versch, droog en zelfs reeds een weinig verrot: het elzenhout, het berkenhout, het hagebeukenhout, het beukenhout en het wilgenhout worden gemakkelijk en volkomen doordrongen; het dennenhout biedt soms weerstand aan een volkomen indringen, de lagen van het midden van den boom blijven wit; het espenhout en het eikenhout bieden zeer grooten wederstand; wat evenwel de eerste der twee laatstgenoemde soorten aangaat, de heer Melsens verklaart, dat de proeven hervat zouden behooren te worden.
      Het gebeurt dikwijls, bij het eikenhout het spint of de buitenste lagen geheel doordrongen te zien, als de teer in de overige deelen slechts eenige millimeters is ingespoten, en toch namen zulke weinig verzadigde blokken slechts met de grootste moeite water op, en dan nog maar in zeer geringe hoeveelheid.
      Een dik stuk eikenhout, dat, ondanks een verblijf van meer dan vier en twintig uren in teer van 110° tot 140°, zeer weinig daarvan doordrongen was, had een winter in de lucht doorgebracht; de arbeider, nelast met het te verzagen en te bewerken, verklaarde nooit zulk hard en droog hout te hebben aangetroffen; het was acht maanden in de vrije lucht geweest, en de onderzoeking had plaats na den strengen winter van 1847, in April.
      Het gebeurt soms, dat vrij aanzienlijke gedeelten van het hout aan de indringing weerstand bieden, en dat toch hun bederf wordt tegengehouden door de vaste teerachtige deklaag, die over zekere lengte de gangen sluit en aan de vernielende werking de vezelachtige sraden onttrekt, welke zich in het verlangde daarvan bevinden.
      Naar gelang van de soort en van de volkomenheid der uitkomst, nemen de geheel met teer gevulde houtblokken dertig tot vijftig ten honderd van hun gewicht in drogen toestand daarvan op, gelijk men ze verkrijgt door ze tot 140° C. in het luchtledige te drogen. Deze cijfers, afgeleid uit talrijke proeven, schijnen aanzienlijke uitgaven noodig te maken, maar een zoo volkomen in dringen is niet onontbeerlijk voor de meeste doeleinden, waartoe het bewaarde hout bestemd wordt, met name tot spoorwegliggers; want niets zoude beletten hun eene nieuwe bereiding te doen ondergaan, als zij aan bederf beginnen te lijden.
      Het Belgische Gouvernement vordert, dat elke van zware teerolie doordrongen ligger er negen en een kwart liter van opneme. Men heeft moeite te begrijpen, waarom een tiental kilogrammen teer, die bij 150° al hare vluchtige deelen verloren heeft, niet even goed het oogmerk zoude doen bereiken als de zware olie.
      Bij enkele proeven (Annales des Travaux publics de Belgique, Tome XIX) hebben spoorwegliggers gemiddeld twee en twintig en een half kilogram gecreosoteerde olie opgenomen, terwijl de houtblokken 30 tot 40 K.G. wogen.
      De proeven, waarop de heer Melsens zich grondt om te gelooven, dat zelfs eene indringing van zeer geringe diepte, maar voortgebracht met heete teer, doeltreffend zoude werken, zijn genomen geworden met vijftig monsters van ongeveer 0.30 M. lengte bij 0m.07 breedte en 0m.05 hoogte; de tijd van indompeling in het behoedende bad heeft afgewissels van vijf minuten tot een kwartier; de gebezigde zelfstandigheden bestonden in gewone gasteer, ontdaan van de meest vluchtige producten; soms werd er hard (colophane) bijgevoegd. Als de blokken uit de heete teer kwamen, werden zij in vloeibare en koude teer gelegd: over het algemeen verwarmde men ze ten slotte eenige oogenblikken in het heete bad om ze te drogen; de voor de proef gebruikte soorten waren het eiken- het dennen-, het beuken-, het hagebeuken- en het populierenhout.
      Nadat het hout, hetwelk zijne natuurlijke vochtigheid had, maar uit de magazijnen der veeartsenijschool kwam, waar het vochtiger is dan in de andere magazijnen, bereid en vervolgens gewogen was geworden, werd het gedurende twaalf uren in kokend water geplaatst, daarna weggelegd en van tijd tot tijd gewogen. Ziehier de verkregene uitkomsten:

      1e. Het gewicht van het bereide hout, volgens het gemiddelde van twintig proeven, voorgesteld wordende door 100
      2e. was het na de werking van het kokende water 120
      3e. na veertien dagen blootgesteld te zijn geweest aan de lucht (in het Zuiden) 107
      4e. na twee maanden 94
      5e. na drie en een halve maand 89
      6e. na negen en een halve maand 91

      De niet-bereide blokken, genomen uit dezelfde houtsoorten, geplaatst in dezelfde omstandigheden, hadden de respectieve cijfers gegeven: 100, 136, 99, 86, 84 en 85 (gemiddelde van vijf proeven).
      De tweede reeks gaf, onder eenigszins verschillende omstandigheden, de volgende uitkomsten:

      1e. Gewicht van het bereide hout (gemiddelde van twintig proeven) 100
      2e. na gedurende eene maand begraven te zijn geweest in zand, dat altijd vochtig gehouden en dikwijls met water begoten werd 111
      3e. na twee maanden te zijn blootgesteld geweest aan de lucht (in het Zuiden, Juli en Aug.) 97
      4e. na zes maanden te zijn bewaard in het laboratorium der school 98.5

      Niet-bereide blokken, van gelijke vormen en afmetingen, in alles gelijk aan de vorigen, hebben de respectieve getallen gegeven: 100, 127, 89.5 en 91 (gemiddelde van vijf proeven).
      De bovenstaande cijfers toonen aan, dat de houtwerken, die zonder zorg en snel bereid zijn geworden en slechts eene zeer zwakke inspuiting hebben ondergaan, minder vocht verliezen en er minder van opnemen dan de in natuurlijken staat geblevene houtwerken, in gelijke tijdsruimten en onder gelijke omstandigheden.
      Wat de verschillende houtsoorten betreft, de gemiddelden van opslorping en van verlies volgen in deze orde: 1e. eikenhout, dat het minst verliest en opneemt; 2e. dennenhout; 3e. beukenhout en without (nu eens wint het de eene soort, dan weder de andere); 4e. het hagebeukenhout.
      Hoe het zij, er vloeit uit deze proeven voort, dat zelfs zeer oppervlakkige indringing eene aanmerkelijke verandering in de opslorping en het verlies van vocht tengevolge heeft, en dat het nuttig zou kunnen zijn eene reeks proeven te nemen, gegrond op dit beginsel.
      De inspuitingen tot eene zeer geringe diepte, heet gedaan met stoffen, die bij gewonen warmtegraad vast zijn, schijnen zich geheel te onderscheiden van eenvoudig teren met de kwast. Het microscopisch onderzoek wijst zeer duidelijk de scherpe verschillen aan tusschen de uitkomsten der twee wijzen van behandeling en de manier van werken, bestaande in eenvoudige uitwendige verkoling.
      Om te eindigen zullen wij de gevolgtrekkingen van den heer Melsens in haar geheel mededeelen:
      Men kan geheel of gedeeltelijk blokken hout (onbekapt, droog, vochtig, bekapt, bewerkt), die met zouten bereid zijn en zelfs een begin van bederf ondergaan hebben, inspuiten door de verdichting van waterdamp en den luchtdruk als werktuigelijke kracht te bezigen, en door van de warmte partij te trekken als van eene kracht, die de behoedende zelfstandigheden ontbindt of vloeibaar maakt.
      De houtwerken kunnen geheel of gedeeltelijk doordrongen worden en weerstaan in beide gevallen meer of minder het bederf.
      De behoedende zelfstandigheid, die men inspuit, volgt altijd den weg, dien het bederf neemt in de houtsoorten, welke vanzelf verrotten.
      De oppervlakkige verkoling is meer doeltreffend als zij geschiedt met behulp van teerachtige stoffen dan wanneer men zich tevreden stelt met het in natuurlijken staat verkeerende hout tot een warmtegraad te brengen, die er een gedeelte van ontleedt.
      Als men slechts eene inspuiting van geringe diepte bewerkstelligt, is het onontbeerlijk, dat het hout, vóór de behoedende bereiding, geheel den vorm hebbe gekregen, waarin het moet worden aangewend.
      Eindelijk, een spoorwegligger, die volkomen van teer, pek, enz. doordrongen zou zijn, zoude een zeer lang, zoo niet onbeperkt bestaan hebben, indien hij slechts aan de gewone werkingen was blootgesteld; men moet echter ook rekening houden van de mechanische of werktuiglijke oorzaken der vernieling.
      R., 10 Dec. ’72.


R. v. E.