Sicco Ernst Willem Roorda van Eysinga/Ingenieurs-herinneringen/2

Uit Wikisource
Ingenieurs-herinneringen [2]
Auteur(s) R.v.E.
Datum Zaterdag 17 januari 1874
Titel Ingenieurs-herinneringen
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 9, 3, [1-2]
Opmerkingen Vervolg op Ingenieurs-herinneringen [1]; Albertus Jacobus Duymaer van Twist vermeld als Duymaer van Twist, Jan Jacob Rochussen als Rochussen
Brontaal Nederlands
Bron [1], [2]
Auteursrecht Publiek domein

[1]


[...]


INGENIEURS-HERINNERINGEN.


II.


(Vervolg van no. 52, 1873).


      Vóór vijf en twintig jaren was de Waterstaat in Indië in zulk een ellendigen toestand, dat hij over ieders tong ging. Hij vormde geen zelfstandig departement, maar een onderdeel der directie van het zoutmonopolie, of om den fraaien officieelen titel te behouden: »Directie van de Producten en Civiele Magazijnen”. Stilzwijgend nam de Regeering aan, dat men den rang ook de kennis kwam. Zoo soms een directeur op eene lastgeving tot het uitbrengen van advies de eerlijkheid had te antwoorden: »ik heb er nooit iets van geleerd; ik weet wel iets van zoutbereiding, maar niets van bouwkunst of hydraulica”, kreeg hij binnen vier en twintig uren een brief te huis die zich aldus liet samenvatten: »Advies of ontslag.” Moed is zeldzaam, vooral zedelijke. Helden worden niet gevormd, maar geboren. De titularis bracht dus een advies uit. De Regeering achtte zich dan »gedekt.” De directeur wist soms niet, dat men niet alleen kranen heeft om vaten te openen en af te sluiten, maar ook om vrachten te laden en te lossen. Vooral de kraan was zijn struikelblok. Een eerstaanwezend ingenieur op een buitenpost had het ontwerp van een houten loskraan opgemaakt, waarvoor gelden werden aangevraagd. Maar de Landvoogd Duymaer van Twist herinnerde zich, dat kortelings in zijne vaderstad Deventer een ijzeren kraan was opgericht, en wilde al het goede van daar op Indischen bodem overplanten. De directeur gelastte dus een commies in eene lade vol teekeningen iets op te schommelen, dat Z. Exc. zou voldoen. Men was gelukkig genoeg drie groote vellen te vinden, waarop in sierlijke letters het opschrift prijkte: »Ontwerp van een ijzeren kraan”. Dat de drie bladen den plattegrond, een standgezicht en eene doorsnede van één en hetzelfde voorwerp voorstelden, had niemand begrepen. De ingenieur ontving een brief, nagenoeg in deze bewoordingen: »Ik heb de eer U edelgestrenge hierbij drie ontwerpen van verschillende kranen te doen toekomen, met verzoek daaronder één uit te kiezen, dat u het meeste toelacht, en mij de twee andere zoo spoedig mogelijk terug te zenden.”
      Als »deskundige” was den directeur een hoofdingenieur toegevoegd, van wien te recht werd gezegd, dat niet zijn werken hem overleefden, maar hij zijn werken. De generaal Van der Wijck schreef omtrent dezen adviseur in eene officiëele kantteekening: »God beware Indië voor meer dergelijke kunstenaars!”
      Het gezag verving de rede. De ingenieur P. Holm had eene houten Town- of traliebrug over de rivier bij Tempel (grens van Kedoe en Djogja) ontworpen volgens de eischen der wetenschap. De hoofdingenieur, die niet voor spek en boonen op zijn bureel wilde zitten, gelastte op Napoleontische wijze, de afmetingen van het traliewerk te tierceeren.
      Wegen, waterleidingen, bruggen werden aangelegd of gebouwd door de hoofden van gewestelijk bestuur, zonder voorlichting door een zaakkundige, zonder voorafgaande opmetingen en waterpassingen, zonder betaling. Zelfs prachtige woningen verrezen, zonder den Staat iets meer te kosten dan eenige honderden guldens aan hang- en sluitwerk.
      Dat de bruggen zoo goedkoop mogelijk en dus zoo laag mogelijk in de ravijnen werden gebouwd, spreekt vanzelf. Dat dit tot groot nadeel strekte van voertuigen, trek- en lastdieren, die de vrachten de ravijnhellingen opwaarts moesten sleepen, is ook vrij duidelijk. Niet alleen moest de inboorling voor de bruggen kosteloos het hout leveren, maar ook de steenen bakken. De brug over de rivier Kras, in Kedirie, had er, meen ik, vijfhonderd gevorderd. De landhoofden werden bij het optrekken, onder het toezicht van een Javaansch dorpshoofd, door het water ontgrond of »achterloopsch.” In den eersten nacht na de voltooiing stortte de brug in. Al de daaraan bestede, onvergolden arbeid was vruchteloos.
      Maar niet alles was gebrekkig. Enkele residenten, zooals G. L. Baud, in Kedirie, en Launy, in Madioen, wedijverden in de eerste jaren na 1830 met elkander om flinke wegen in de door hen beheerde gewesten aan te leggen en daardoor veiligheid en verkeer te bevorderen. Op Sumatra’s Westkust, in Patjitan en elders werden stoute bruggen geslagen door Van Hengst, Castens en anderen.
      Men heeft sedert »hervormd”, maar op moederlandsche wijze. Zoo men al het geld, door Indië opgebracht, aan Indië gelaten had, zou men meer en meer den onbetaalden arbeid hebben kunnen vervangen door betaalden, en tevens het getal deskundige ingenieurs vermeerderen, zonder te toonen aan het beginsel der ondeelbaarheid van het gezag, dat, volgens Multatuli’s onweersproken en onwederlegd betoog, de voorwaarde onzer heerschappij is. Men zoude de residenten als hoofden van den waterstaat in hun gewest hebben kunnen handgaven, mits ondergeschikt aan den directeur der openbare werken. Een Javaan is er aan gewend het inlandsche districtshoofd, den inlandsche regent toezicht te zien houden over de waterleidingen. Het komt hem ongerijmd voor, dat hun lastgever, de resident, zich daarmede minder heeft te bemoeien dan b. v. met de teelt van koffie en suiker. De resident is iets anders dan een commissaris des Konings in Gelderland, hij moet in zijn gewest zijn en blijven de hoofdvertegenwoordiger van al de burgerlijke belangen. De hoofdingenieur, wien dit niet smaakt, blijve in het lieve vaderland of ga naar Minnesota. Vrijheid, blijheid. Maar kuist daarom moet de resident een uitstekend knap, wakker en achtenswaard ambtenaar zijn. Daaraan echter ontbrak veel. Vóór ruim toen jaren moest men al de hoofden van gewestelijk bestuur langs de rij afgaan om een geschikten titularis voor Semarang te vinden.Eindelijk meende men dien te hebben aangetroffen in den heer Scherius, maar hij gaf er de voorkeur aan naar Brussel te vertrekken. In 1863 was er in Java’s Oosthoek een adsistent-resident, wien het dubbelzinnige »schaal’ parten speelde, gelijk het dubbelzinnige »kraan” vroeger aan den directeur van zoutmonopolie en waterstaat. Hij had den controleur V. eenige opmetingen opgedragen. Deze verzocht hem schriftelijk, de schaal te bepalen, volgens welke de kaart moest worden geteekend. De adsistent-resident zat met de handen in het haar, en om »gedekt” te zijn, besloot hij.... niet te antwoorden. Dewijl de berg niet tot Mohammed kwam, ging Mohammed naar den berg. V. reed naar de hoofdplaats en herhaalde mondeling zijne vraag.
      – »Ja,” luidde het snuggere antwoord, »ik heb in alle koffie-pakhuizen naar een schaal doen zoeken, maar een schaal voor teekeningen is nergens te vinden.”
      Het os in het geheel niet noodig, dat de resident een specialiteit zij in waterbouwkunde. Aan het hoofd der zaken behooren te staan mannen van algemeene vorming, die specialiteiten te hunner beschikking hebben om hen voor te lichten en hunne bevelen te volvoeren. (Multatuli, Specialiteiten.) De beste Minister van Marine in Nederland was een burgemeester van Doetichem. De beste Minister van Marine in Frankrijk, gekozen door Napoleon I, was een wijnkooper te Bordeaux. De advocaat Moreau werd spoedig zulk een goed veldheer, dat hij den naijver van den grootsten krijgsman der nieuwere tijden wekte en de schitterende overwinning bij Hohenlinden behaalde, die den Franschen den weg naar Weenen opende.
      In Engeland is de Minister van Oorlog meestal een pékin. De houthakker Lincoln, later pleitbezorger, werd een goed Voorzitter van de Noordamerikaansche Unie. Niet alleen in den Zwitserschen Bondsraad, maar in elk kanton, veranderen de hoofden der departementen jaarlijks van werkkring: oorlogszaken, openbare werken, politie en justitie, brievenpost en telegrafen. De zaken gaan er niet slechter om. Von Moltke roemt het Zwitsersche leger als »sterk en goed georganiseerd.” En ieder herinnert zich, hoe ongunstig in 1870 het oordeel luidde over het Nederlandsche, door specialiteiten bestuurde leger. Ieder weet, in welken toestand onze zeemacht verkeerde, toen de oorlog aan Atjih verklaard werd. De wegen in het bergachtige Zwitserland wekken ieders bewondering. Dat kleine volk staat aan het hoofd der beschaving. Het droeg den palm weg op de tentoonstelling te Weenen. Misdeeld van ijzer en steenkolen, is het een waardige mededinger van België en Engeland. Zonder zeehavens, zonder vloot, zonder koloniën verdringt het ons op de Nederlandsch-Indische markt voor geweven stoffen. De Zwitser Stämpfli werd gekozen tot lid van het scheidsgericht in de Alabama-quaestie, maar noch Groot-Britannië noch de Vereenigde Staten dachter er aan, een der Nederlandsche Ministers van Justitie te kiezen.
      De residenten behooren ook wakker te zijn. Maar zoo heer, zoo knecht. Onder luie, plichtvergeten landvoogden werden ook zij lui. De suikercontractanten op Java betalen een paar centen voor het snijden van een bos riet. De directeur Schiff vroeg eens aan een zeer oud resident:
      – »Hoeveel betalen de contractanten in jouw residentie voor het snijden van een bos riet?
      – Een gulden, directeur.
      – Wat?
      – Neen, pardon, ik vergis me: twee gulden.
      – Jij kent alleen de meiden in je residentie.”
      Op de achtbaarheid der landsdienaren kom ik aan ’t slot van deze Herinneringen terug.
      Bij de hervorming van den Waterstaat in Indië had men in de eerste plaats het belang van Indië voor oogen moeten houden. Men had dus in de eerste plaats moeten zorgen voor vloeiingskanalen, daarna voor bruggen, wegen, verbetering van


[2]


rivieren, aanleg van scheepvaart-kanalen en zeehavens, oprichting van lichttorens en ambtenaarswoningen. Maar dit ware niet geweest »in Nederlandschen zin.” In het moederland spelen honderd duizend gegoede, zelfzuchtige kiezers den baas over de Kamers, het Bewind en de pers. Men schonk dus vooral veel aandacht aan mooie huizen voor het overheerschende ras. Zoo kwam er eens te Buitenzorg eene begrooting van tachtig duizend gulden voor eene adsistent-residentswoning in eene afdeeling, zoo onbelangrijk, dat men zich daar een paar uren later haren naam niet meer te binnen wist te brengen. Daarentegen bezitten de Javanen gemiddeld thans slechts een zesde van de rijst, die zij hadden vóór 1830. De armoede is zoo toegenomen, dat roofpartijen, in gewapende benden, soms bij zonnelicht, thans op Java aan de orde van den dag zijn. De verfoeide behoudsgezinde Landvoogd Rochussen deed in 1849 een kanaal in Demak aanleggen, waardoor tienduizenden bunders gevloeid worden. In 1853 werd de Waterstaat »hervormd” onder den »liberalen” Duymaer van Twist. Sinds een en twintig jaren kwam niet één belangrijk vloeiingswerk tot stand. De hongersnooden nemen dan ook toe.
      Maar de koloniale liberalisterij voert leuzen in, die den dienst moeten verrichten van de teer- en witkwasten. Zij bedekken de scheuren in het verrotte gebouw. Zij dienen om de aandacht af te leiden van de hoofdzaak: exploitatie van Indië ten behoeve van de moederlandsche kiezers. Onder die leuzen is de voornaamste: vrije arbeid. (Multatuli, Vrije arbeid.) Hoe ernstig zij gemeend is, blijkt uit de handhaving van de gedwongen koffiecultuur. Ieder weldenkende geeft de voorkeur aan vrijheid boven dwang. Maar onder den Landvoogd Pahud en den directeur Uhlenbeck is, volgens de Aanteekeningen over koloniale onderwerpen van den vrij-arbeider De Waal, eene »eerlijke” proef genomen met het uitvoeren van alle openbare werken door vrijwillige arbeiders. Dit is toen gebleken vooralsnog eene onmogelijkheid te zijn.
      Ieder verstandig man nu zal toegeven, dat het beter is een nuttig werk in dwang, tegen billijke betaling, te doen verrijzen dan het onuitgevoerd te laten.
      Wie het tegendeel beweert, is een dweper die onder de pomp moet, of een aandeelhebber in eene particuliere opkooperij van tabak.
      Die dwang zou den Javanen minder verdriet hebben gebaard dan schaarschte en gebrek.
      Eene andere leuze was: aanbesteding van alle openbare werken in een land, waar bijna geene aannemers zijn, onder moederlandsche voorwaarden. De herhaalde mislukkingen waren eene heerlijke aanleiding om het daardoor overgebleven geld in de »gemeenschappelijke” schatkist te storten.
      Het departement der openbare werken in Indië is het belangrijkste van alle, omdat rijst, die vloeiingskanalen behoeft, het hoofdvoedsel is; omdat suikerriet, dat gelijke behoefte heeft, een der belangrijkste voortbrengselen aan den handel levert; omdat het geweld der bergstroomen en hunne verwoestingen het grootst zijn in keerkringslanden; omdat Indië van alle zijden door de zee wordt bespoeld; omdat het sinds eeuwen werd verwaarloosd, en dus stiefmoederlijk bedeeld is met kanalen, spoorwegen, gewone wegen, havens, lichttorens, enz.; omdat in onze overzeesche bezitting geene provinciale en gemeentelijke besturen zijn, die een deel der regeeringstaak in handen nemen. Maar zoo lang de eischen van dien diensttak getoetst worden aan de onverzadelijke begeerten der moederlandsche kiezers, zal dat departement onmogelijk aan zijne roeping kunnen beantwoorden, want elk jaar zullen zijne begrootingen door het Onder- en Opperbestuur worden getierceerd, gelijk de afmetingen van Holm’s traliebrug. – Ieder Kamerlid zal u, met een beroep op John Stuart Mill, weten te zeggen: »Belast niet op voortbrenging, maar het verbruik. Bewegen is voortbrengen! Maar zoodra het er op aankomt de voortbrenging in Indië te bevorderen, verandert hij van standpunt.
Keeren wij terug tot de genie.
      R., 8 Jan. ’74.


R. v. E.