Naar inhoud springen

Sinne- en minnebeelden/Aenspraecke Tot den leser

Uit Wikisource

[ 1 ]

AENSPRAECKE
Tot den leser,
Op de gheleghentheyt vande veranderinge in desen
nieuwen druck.


DE Sinne-beelden, gunstighe leser, die wy voor desen onse lants-lieden hadden toe-geeygent, comen van nieus wederom aen den dagh; Maer, so wel ten aensiene vande gedichten als vande gestalte selfs, vry al wat verandert. Wat de gedichten aengaet, nademael de selve zijn geweest onse eerstelingen inde Nederlantsche tale, ende mitsdien vry wat rau uyt de penne gevallen, ghelijckmen gemeenlijck siet dat meest in alle dingen het eerste een roer-om wil wesen, soo hebben my de selve al over lange gantsch tegen de borst geweest, dewyle ick die bevont in het lesen niet ongelijck te zijn de raders vande karren, die over een deel on-effene straet-steenen worden voort-geruct, moetende mitsdien somwylen veerdig toeschieten, somwylen, na een harden schock, onbewegelick blyven staen. Derhalven hebbe ick goet gevonden by ghelegentheydt van desen nieuwen druck den leser die moeyelickheyt quijt te maken, ende de Nederlantsche gedichten soo te versmeden, dat die sonder horten op eenen eenparigen voet gelesen mochten worden. Wat de gedaente van 'twerc belangt, wy meynen verstaen te hebben dat by sommige lesers [ 2 ]eenige van dese boucken gevonden worden, die, even soo verre als het eerste deel sich verstrect, opte snede al vry wat afgesleten ende ontverwet zijn, maer inde vordere deelen noch versch ende nieu; het welcke wel mochte een teycken wesen dat het eerste deel rakende de jonckheyt ende hare saken, met neerstigheyt mochte doorlesen zijn, maer dat middeler tijt de vordere stucken onghemoeyt ende in haer wesen zijn gebleven; het welck wy willen opnemen mogelijck daerom geschiet te wesen, vermits het den haestigen leser te moeyelijc is geweest de gedichten op yeder beelt slaende inde volgende deelen na te gaen soecken, ofte om dat misschien de selve hem soo smakelijc niet en mogen zijn geweest als het eerste; ofte om andere redenen den leser bekent; hoe het zy, wy hebben geraden gevonden onsen Proteus ooc die veranderinge aen te doen, dat wy in desen druc de driederhande uytlegginghe te samen by een beelt achter den anderen hebben gevougt, op dat by dien middel de drievoudige veranderinge den haestigen leser dadelijc ter handt mochte wesen, sonder met nasoucken synen tijt te verslijten; gelijc wy ons dan geerne in alle bochten verstellen om eenen yegelijcken (so veel doenlijc is na ons gering vermogen) te gemoete te gaen ende vernoegen te geven, tot syner beter onderrichtinge; Ende desen evenwel onvermindert hebben wy goet gevonden de oude voor-reden in hare weerde te laten, ende hier benevens te doen vougen, op dat yemant over ons eerste oog-merck een naerder onderrichtinge begeerende, de selve aldaer soude moghen vinden; ofte, soo misschien eenig drucker het voorschreven werc eens weder tot sijn eerste gedaente soude willen brengen dat hy sulcx dan tot sijn wel-gevallen soude connen doen. Tot besluyt so is ons gedienstig versouc aen den goet-gunstigen leser, [ 3 ]dien misschien t'eeniger tijt dit bouck in handen soude mogen vallen, ten eynde hy gelieve de moeyte te nemen, ende sich niet te laten verveelen onse driederley veranderinge op haer ordre na te lesen, soo vermits sulcx hem dienstig can wesen om eygentlijc ons wit in dit werc te mogen begrijpen, als om alle schielicke na-gedachten (die misschien uyt het lesen van het eerste deel in hem souden mogen ontstaen zijn) te versetten ende af te weren. Over maeltijdt plach wel yemant na het eten van eenige groene fruyten een dronc goeden ouden wijns te nemen om de mage tegens sodanige rauwicheden te verstercken, ende meerder cracht, om die wel te verdouwen, aen te brengen. Doet hier het selve, goedertieren leser, ende gebruyct de leste deelen van onse verdraeyinge even soo gelijc de paerden hare leste deelen, dat is, hare steerten doen, te weten, om de mugghen, vlieghen, ende andere stekende gedierten die hun hier en daer op het lijf sitten en prickelen, vande huyt te jaghen, ende alsoo in ruste te mogen blyven. Meer en wilden wy u voor desen tijt niet segghen, leser, latende de reste tot u eyghen bedenckinge, ende ons vorder ghedraghende tot de eerste ende oude voor-reden, die hier naer is volghende.