Naar inhoud springen

Eenheid/Nummer 368/Grootmeesters der Beeldende Kunst

Uit Wikisource
Grootmeesters der Beeldende Kunst [3]
Auteur(s) Theo van Doesburg
Datum 23 juni 1917
Titel Grootmeesters der Beeldende Kunst
Tijdschrift Eenheid
Jg, nr, pg [8], 368, [1]
Opmerkingen Vervolg op Grootmeesters der Beeldende Kunst [2]
Brontaal Nederlands
Bron Wikimedia Commons
Auteursrecht Publiek domein

Grootmeesters der Beeldende Kunst.


I. FRA GIOVANNI DA FIESOLE, genoemd BEATO ANGELICO (1387–1455.)


EEN STUDIE


door THEO VAN DOESBURG.


(Vervolg) 1)


XI.


      Het is dunkt mij een dwaling het betrekkelijke en het volstrekte, wereld en wereldziel, het vergankelijke en het onvergankelijke, in tegengestelde verhouding tot elkaar te denken. Al was deze denkwijze voor den Middeleeuwschen mensch ook de Waarheid, voor den modernen mensch kan het niet anders zijn of de twee uitersten verschillen niet essentieel doch slechts gradueel. In wezen is het Eene ook het Andere, zoodat het volstrekte – juist omdat het het volstrekte is – het betrekkelijke inhoudt. Ware dit niet het geval, was het zijnde van het tijdelijke te scheiden, dan immers was er voor een betrekkelijk, strefelijk wezen als de mensch schijnt te zijn, geen mogelijkheid zich buiten tijd en ruimte, in God, te bewegen.


XII.


      Fra Angelico bewoog zich in God. Dat beteekent: Ondanks de gebeurtenissen van het leven was hij in rust. Wel kocht hij zich deze rust door aan die gebeurtenissen geen deel te nemen, door zich aan het leven te onttrekken, door van het leven te vervreemden, maar in zijn kunst sublimeerde hij dat leven tot een gebeurtenis van hooger orde.
      Deze monnik van Fiesole zal zich door de kloostergangen bewogen hebben op eene wijze, die hem den naam van „den engelachtige” bezorgd heeft. De sterke muren hielden het leven buiten en Fra Angelico was slechts van Stilte omringd. Zijn noodzakelijkste levensverrichtingen geschiedden mechanisch, zonder hartstocht; niet gelouterd maar kinderlijk-primitief.
      Het Klooster en wat hij meer zag was slechts verschijning; hij kende de realiteit der dingen niet. Hij kende slechts één realiteit, die van God.


XIII.


      Wanneer zijn gebeden plastisch-zichtbaar waren geworden zouden ze er uitgezien hebben als zijn fresco’s. Zooals hij zich in het leven bewoog, abstract, zoo werd ook zijn kunst.
      Hij kende de realiteit der dingen niet, ze liet hem koud. Hij kende slechts de zichtbare verschijning van wat hem de Waarheid leek. En wanneer hij in deze verschijning het aardsche betrok, dan ontstond een onwerkelijke architectuur. Er is geen statisch besef in wat hij als zoodanig schilderde. De muren dragen niets omdat het geen muren zijn, maar verschijningen, verbeeldingen van muren. Alles drijft of zweeft als ’t ware.


      Zoo is het ook met zijn menschen. Het zijn verbeeldingen van een diep gevoelde geestelijke waarheid. Het zijn verschijningen die geen oorzakelijkheid bezitten. Zij hebben geen anatomische structuur. Zij kennen geen aandoeningen. Leed en vreugde zijn hun totaal vreemd. Zelfs de paarden, – in „De aanbidding der Koningen”, – zijn zonder driften.
      Het organische is in elk détail onderdrukt. Er is zelfs geen schijn van organisch leven te bekennen. Wat gebeeld is, is de Stilte. Elk ding symboliseert haar. Door het geruischloos schuifelen der figuren wordt de stilte niet verstoord.


XIV.


      Deze studie wil voor de levenshouding als die van Fra Angelico geen pleit zijn. En hoewel ik weet dat er in onzen tijd uit de raauwe realiteit eener roode verschrikking tóch eene nieuwe mystiek wordende is, hoewel ik overtuigd ben, dat men in de Middeleeuwsche askese levensangst zal zien, ben ik niettegenstaande dat innig overtuigd van het feit dat er in de verhouding van den Middeleeuwschen mensch tot zijn God en den modernen mensch tot het volstrekte geen essentieel verschil bestaat. De mystiek welke wordende is, is een logische. Juist omdat zij een logische is, zal zij een grooter aantal menschen bereiken, dan welke godsdienst of mystiek ook. Dit neemt niet weg dat het grondbeginsel in wezen hetzelfde is, hoewel de levensvoorstelling van den modernen mensch een geheel andere zal zijn als die van het Middeleeuwschen mensch. De oorzaak hiervan is, dat de moderne mensch door wetenschappelijke en technische overwinningen, in een geheel andere verhouding staat tot het Kosmisch beginsel.
      Deze verhouding nu vormen – in den ruimsten zin – het onderwerp der Kunst.


XV.


      Wanneer wij aanstonds het wezen der Renaissance zullen bestudeeren, zal het ons opvallen, dat de levensvoorstelling van den Middeleeuwschen Kunstenaar een geheel andere is dan die der Renaissance of die van onzen tijd. Zooals gezegd, was voor den middeleeuwschen mensch, het betrekkelijke de tegenstelling van het zijnde. De verhoudingen van het eerste tot het laatste werden bepaald en geregeld door de geringschatting en verzaking van het organische leven.
      Zoowel in de werken van Fra Angelico als in de mystische geschriften uit dien tijd is deze levensopvatting consequent volgehouden.
      Ik leg daarom den nadruk op die zekere zichtbare stilte in de fresco’s van Florence. Door deze stilte wordt het afgetrokkene geheel bepaald: het is de geluidloosheid van het tijdlooze.
      Er was maar één vorm van tijdelijkheid: het Lijden. Vandaar dat in „De monnik aan den voet van het Kruis”, het lichaam van Christus als realiteit gedacht en zichtbaar gesteld is: groote stralen bloed lekken langs het hout.
      Dit is de eenige schildering, waarin de realiteit der wereld geheeld is.
      Vergeleken bij een werk der Hoog-Renaissance is dit natuurlijk geen realiteit in bepaaldheid. Bij Rafaëls Christus (Pinakotheek, Brescia) is de zichtbaarheid der wonde veel reeëler, doch Rafaël schiep geen religieuze kunst, maar realistische kunst met religieuze onderwerpen.


(Slot volgt).


      Mei–Juni 1917.


      1) Zie „Eenheid” No. 361.