Grootmeesters der Beeldende kunst.
I. Frate Giovanni Da Fiesole. genoemd Beato Angelico 11387-1455].
Een studie door.
THEO VAN DOESBURG.
(Vervolg.)
V.
De onderdrukking van het natuurlijk-organische is een der voornaamste kenmerken der Byzantijnsche kunst. Totdat het mystisch-ascetisch levensprinciep in verval geraakte bleef gedurende de middeleeuwen de Byzantijnsche abstractie van invloed op de Kunst. Mag in onze Kunst de onderdrukking van het natuurlijk organische een voorname plaats innemen, toch moeten wij de bedoeling der middeleeuwsche kunstenaars niet verwarren met de bedoeling der moderne „primitieven”. Het verschil is oorzakelijk. De onderdrukking van ’t natuurlijk organische het betrekkelijke sterfelijke individueele of hoe men het noemen wil; de onderdrukking van het onvolstrekte kwam in de middeleeuwen voort uit zuiver religieuze oogmerken. Vandaar dat er een essentieele overeenkomst is tusschen onderwerp en vorm hunner kunst en de askese. Deze werden door het religieus princiep bepaald.
Evenals een kaarsvlam en een groot vertrek het licht op eene plaats concentreert en alles rondom in mystisch duister laat, moet men zich het religieus princiep in de midden-eeuwsche wereld denken.
Er bestond geen geestelijkheid buiten de Kerk van Christus. Het aesthetische had geen zelfstandige plaats in de wereld. Vandaar dat er geen kunstenaars waren maar schilderende en schrijvende monniken, die geïnspireerd door hun geloof de kerk van Christus met woord en beeld verlichtten.
VI.
Zulke monniken waren Franciscus van Assisië; Ruusbroec en Fra Angelico.
Uit het leven en de werken van Franciscus van Assisië en Ruusbroec deze middeneeuwsche mystici kunnen wij beseffen welk eene groote en hechte liefde voor het volstrekte (God) de tegenkant was van de verachting en onderdrukking van het natuurlijk organische. Om de diepte dezer liefde te kunnen peilen zal ik hier een kort middeneeuwsch verhaal uit de beroemde I Fioretti aanhalen.
XI. Van de droefheid welke broeder Juniperus voelde bij het afsterven van zijn medegezel den broeder Amazialbene. –
Broeder Juniperus dan had eenen medegezel welke hij teederlijk beminde.
Die broeder bezat in de hoogste volmaaktheid de deugden van verduldigheid en gehoorzaamheid, men zoude hem eenen ganschen dag geslagen hebben, nog zou hij niet hebben geklaagd of tegengesproken. Dikwijls woonde hij in kloosters waar lastige broeders waren, en broeder Amazialbene wierd op duizende manieren geplaagd; doch hij verdroeg dat al met groote verduldigheid en zonder klagen. Broeder Amazialbene lachte of weende, zooals broeder Juniperus het wilde. En het was Gods welbehagen dat broeder Amazialbene stierf in reuk van groote heiligheid; en toen broeder Juniperus dien dood vernam, was hij in zijn ziel door zulke groote droefheid getroffen, dat hij nooit van gansch zijn leven zoo diepe droefheid gevoeld had.
En Juniperus drukte de bitterheid zijner smert in dezervoege uit: „Helaas! wat ben ik ongelukkig! Nu blijft er mij niets meer over; de wereld bestaat om zoo te zeggen niet meer sedert den dood van mijnen braven en welbeminden broeder Amazialbene! Indien het niet ware dat ik vrees den vrede met mijne broeders te storen, ik ging naar het graf van mijnen vriend en, ik nam er zijn hoofd om twee schotels te maken: de eene schotel omuit te eten, de andere schotel om uit de drinken
VII.
De middeneeuwsche schilders begrepen, dat het Volstrekte of God af te beelden in een natuurlijk-organische gestalte, beteekende het volstrekte profaneeren. En omdat zij het Volstrekte niet wilden profaneereh maar toonen, moesten zij het organische wel onderdrukken en zoodoende de vormen hunner heiligen en madonna’s sublimeeren.
De verstrakking van de Figuur, de gesloten heid der vormen geschiedde dus volstrekt niet uit aesthetische oogmerken. Noch voor den middeneeuwschen mensch, noch voor den middeneeuwschen kunstenaar bestond er zooiets als een „aesthetische bedoeling.” –
De vormen, de kleuren, de kompositie, enfin alles werd bepaald door de geesteshouding en deze was niet „aesthetisch” maar religieus tot askese toe.
Van de Boeddhistische en Aegyptische kunst kan het zelfde gezegd worden. Een beeldje van „Awalokitegwara” is niet aan het natuurlijk-organische onttrokken uit aesthetische maar uit religieuze oorzaken. Het ontstond zoo, doch werd niet zoo gemaakt.
VIII.
Voor den middeneeuwschen mensch bestond er wel eene stoffelijke en eene geestelijke doelmatigheid maar deze waren streng gescheiden. De stoffelijke doelmatigheid, dat was de arbeid, dat was het eten en drinken, dus: het dagelijksch leven. De geestelijke doelmatigheid dat was de Religie, belichaamd in de kerk van Christus. Daar buiten was geen geestelijkheid denkbaar. Geestelijkheid werd niet vereenigbaar geacht met het volle leven, maar van dit leven gescheiden.
De ziel van den middeneeuwsche mensch was gericht op het Hiernamaals
Dit „Hiernamaals” is de inhoud van de gansche middeneeuwsche kunst en mystiek.
IX.
Daar Aesthetiek en Religie beide geestelijk-doelmatige functies veronderstellen spreekt het natuurlijk van zelf dat tal van primitieve kunstwerken van groote aesthetische beteekenis zijn. Het aesthetische ontstond onbewust. Het kunst-bewustzijn was niet voorhanden. Dit ontwaakte eerst met het uiteenvallen van het religieus leven: tijdens de prae-renaissance.
De beteekenis van Fra Angelico bestaat nu juist hierin: dat hij het ascetisch-religieuze levensprinciep zoo aesthetisch mogelijk interpreteerde. Zijn belangrijkheid schuilt in het evenwicht dat hij vond tusschen het religieus gevoel en de wijze van zichtbaar maken van dit gevoel. Vandaar dat wij hier van den middeneeuwschen stijl kunnen spreken omdat Fra Angelico het materiaal beheerschte en wist om te zetten in geestelijke waarden.
X.
Fra Angelico zag God met het hart.
Levende in de atmosfeer van het Volstrekte zijn kon hij slechts van volstrekte kleuren: rood, geel, blauw, wit, zwart, goud bedienen. Om zijne, van onsterfelijkheid doortrokken gestalten, met kleur te bekleeden kon hij geen enkele onzuiverheid dulden. Zijn eenigste concessie aan de kleur is de secundaire terts: groen, paars en oranje. Fra Angelico zag God met het hart en gaf hem weer met het penseel.
Het individueele zijner modellen gaat verloren in ééne algemeene houding: die van gelukzaligheid. Het natuurlijk-organische gaat verloren achter de plooien der gewaden.
Lach, Stilte en Licht, vormen de Drieëenheid van zijn werk.
Fra Angelico houdt zich van het gevoel van het volstrekte zijn met het algemeene in het betrekkelijke bezig. Zelfs in de meest ontroerde figuren blijft altijd de houding van gelukzaligheid merkbaar.
Omdat Angelico even sterk als aan God, ook aan de voorstelling van God geloofde is zijn voorstelling nooit profaan. De geheele cyclus Florentijnsche fresco’s, voorstellende het leven en lijden van Christus is doortrokken van dezelfde stilte, hetzelfde licht, den zelfden lach.
Leiden 1917.
(Wordt voortgezet).
*) Zie „Eenheid“ 357.
|