Naar inhoud springen

Theo van Doesburg/M'sieur Cabinet

Uit Wikisource

M’sieur Cabinet

Auteur Theo van Doesburg
Genre(s) Fictie
Brontaal Nederlands
Datering 1915
Bron Evert van Straaten (1983) Theo van Doesburg 1883-1931. Een documentaire op basis van materiaal uit de schenking Van Moorsel, 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, ISBN 90-1204-216-X, pp. 48-51.
Auteursrecht Publiek domein

[48]


M’SIEUR CABINET


Grotesk verhaal
door
Theo van Doesburg


Dieu! ai-je aimé cet être-là!
Daumier


M’sieur Cabinet.–
Dat was z’n bijnaam. Hij heette Van Goudsen. Was rond, rood, glanzend en deed in elk seizoen denken aan ’n schaal aardbeien. Zijn hals ... ach ja ... ge kent dat ... M’sieur Cabinet droeg z’n hals om z’n boord, inplaats z’n boord om z’n hals! Zijn geheele wezen scheen zich echter in zijn neus te concentreeren. Wat bloeide dit heerlijk ’n eind de ruimte in! Precies ’n overrijpe, violette vrucht. ’k Geloof best dat Lavater zooveel waarde hechtte aan den neus. Ook de ouden hechtten groote waarde aan den bouw en de kleur van den neus ... Kinderspel! De neus van M’sieur Cabinet was ’n fysionomie op zichzelf. Drukte alle aandoeningen uit ... Kon inkrimpen, uitzetten, omkrullen en ... slap neerhangen als ’n eenzame juttepeer in ’n leeggeplukten boomgaard. En dan – wat ’n coloriet! Wat al kleurencombinaties en schakeeringen! Ruim studieveld voor alle moderne schilders.
’t Leek ’n hemel. Op één avond kon deze neus alle coloristische bewegingen hebben van ’n avondhemel. Eerst wordt de hemel violet getint, doorwerkt met roode aderen. Dan: alle overgangen van oranje naar scharlaken-rood en ... de zon daalt als ’n vlammende bol achter den horizon.
Dat was dan meestal het oogenblik waarop M’sieur Cabinet de societeitsdeur achter zich dicht wierp en z’n neus de donkere stadsstraten verlichtte met een rossen gloed. Diep in zijn kraag, veilig gebarricadeerd door z’n zware pelsjas neuriede hij dan naar huis toe. Op vaste uren van den dag wachtte mevrouw van Goudsen hem al in den marmeren corridor op waar – altijd precies op denzelfden tijd – de gloeiende bol, die zijn neus was, in haar blanke hals onderdook ... bij wijze van kus. M’sieur Cabinets neus was de onfeilbare thermometer voor zijn humeur. Goed gespeculeerd: glanzend-rood, gekruld als ’n draconische arabesque. Verloren: dof-violet, neerhangend als ’n rimpelig peertje. Kwaad: koud, grauw, gespikkeld, klein, ingetrokken met sterk geteekende neusvleugellijnen. Maar dat gebeurde niet veel. Waarom ook?
M’sieur Cabinet had, zittend in zijn kaninet, schatten verdiend met ... de ééne hand aan de telefoon, de andere in z’n kastboek. Wat hij vroeger precies gedaan had? Men zei, van alles .. doch historisch was er niets zeker, noch betreffende de herkomst van zijn neus, noch van zijn fortuin, Wanneer ’n grappenmaker ’t waagde, na ’n paar glaasjes bordeaux, op de eigenschappen van M’sieur Cabinets neus te zinspelen, dan antwoordde mijnheer van Goudsen, terwijl hij met z’n mollige wijsvinger het gevaarte in trillende beweging bracht: “Och ... niks ... bevroren geweest”.


Waarom ik zooveel aandacht vraag voor den neus van M’sieur Cabinet? In de eerste plaats omdat deze neus ’n groote rol speelt in mijn verhaal ... misschien wel de hoofdrol. In de tweede plaats steekt deze neus zoover buiten mijn verhaal uit, omdat ... hij ook zoover buiten M’sieur Cabinet uitstak. Wat zijn schedel betreft, die was voor 3/4 kaal. Het overige 1/4 was bezet met wat vlassig haar. Wetenschap! Indruk: ’n wolkje, dat uit z’n achterhoofd naar omhoog steeg en dáár hangen bleef als ’n bank van onbestemde kleur boven die gebogen horizonlijn van zijn schedel.
M’sieur Cabinet vierde z’n huwelijksleven achter ’n breed uitgespreide courant. In ’t salon, in de huiskamer, in zijn kabinet -des morgens, ’s middags en ’s avonds vooral, wanneer de hartstochtelijke minnaars geknield liggen aan de voeten hunner geliefde – was van Goudsen veilig verscholen voor en beschut tegen alle aardsche plagen achter z’n nieuwsblad, effectenblad, vakblad, technisch blad, handelsblad...
Niets bemerkte hij van de zuchten zijner vrouw, die met ’n handwerkje tegenover hem zat.
Des avonds heerschte er volmaakte rust... kerkhofstilte, ondanks de tintelende kronen, de wonderpraal van gobelins en het geflikker der prismatische kristallen. De haard ging uit op dat uur.
De armen van van Goudsen zakten ... zakten ... Het vette lichaam wiebelde op en neer ... de krant viel ... en neus en gelaat van M’sieur Cabinet werden scherp gezien onder het flonkerend licht der lusters. Zijn hoofd zonk ... langzaam, als de zon in het meer. Zijn onderlip hing naar omlaag: ’n gebarsten gezwel, waaruit een kleverig straaltje spuw,


[49]


spinrag-fijn neerdaalde... Mevrouw van Goudsen beschouwde aandachtig en met onmiskenbare afschuw dit slapend monster, dat ’n krakend geluid, in regelmatig tempo, op haar aan gorgelde. Wat was dat? Dàt! Dat daar? Ach mijn God was “hij” dat? Mevrouw van Goudsen kreeg een gevoel alsof ze met gloeiend lichaam onder ’n koude douche kwam: Dat? Maar ... hòe – kòn – zè – dàt – oòit hebben liefgehad? Bah! Geen sprake van ... Nooit sprake van geweest. Ze was van “dat” gaan houden, zeker ... toen hij te midden der bloemen verscheen ... toen hij kwam, verguld door de zon ... toen hij, los, luchtig, dandy, met ’n rietje zwaaiend en ’n blinkend-gelen stroohoed op, den tuin bij mama in kwam. Toen ... dáár ... te midden der lobelias, camelias, violas, resedas, gloxinias, zinnias, montbresias...
De bloemen had zijn lief! De zingende vogels; het stijgen van den leeuwerik; het goud van de aarde; het blauw van den hemel; de geuren van zon, aarde, bloemen .. En in “hem” had ze gezien de vertegenwoordiger, van dat alles ... in één woord: den Minnaar.


Zij keek om zich heen. Alles kwam haar stoffig en dof voor. Van het dikke tapijt steeg ’n muffe lucht op. Rijkdom? Ja. Leven, geluk, zon, lach? Neen. Mevrouw van Goudsen wekte haar man. “Hé .. hi, hi ... wijfje ... was ’k weer onder zeil geraakt? Gàààa...” De mond van M’sieur Cabinet opende zich als de muil van ’n hydra. “Kom kindje .. Laten we ... naar ons mandje gaan ... hi, hi”.


’t Was op ’n zomermorgen, dat M’sieur Cabinet voor zaken op reis ging. Bijna te laat, was hij onder luid geroep van: “ho, ho... die ontsnapt me ... duivels’, ’n eerste-klas-coupé ingerold. En zóóals hij neerkwam in de kussens haalde hij het eeuwige dagblad te voorschijn en was weldra verscholen achter de groote gele vellen papier. Wanneer hij boven aan ’n kolom was, werd het wolkje boven den horizon van zijn schedel zichtbaar voor den heer tegenover hem: ’n intelligent, fijn, bleek gelaat met gesoigneerde snor en baard. Vergeleken bij het vreeselijk-plastische gelaat van van Goudsen, was ’t of dit fijne gezicht door een floers heen gezien werd.
M’sieur Cabinet keek even, langs z’n krant naar zijn overbuurman. Deze dacht: verroest! ... M’sieur Cabinet! .. wat ’n neus toch ... zoo’n mooie vrouw... ’t geld ... natuurlijk ... prachthuis ... kinderloos huwelijk ... prachtvrouw... zonde ... doodzonde ... zoo’n kwibus ... hoe komt de vent ’r aan ... En veel meer dacht meneer Adolphe Robbi.
Een opgevouwen krant valt. M’sieur Cabinet bukt – en toen moet het gebeurd zijn, dat zijn neus als ’n bloeiende tomaat in de ruimte hing. “O ... pardon ... stoot ik u? ... hi, hi”.
“O ... niets .... heelemaal niet erg ...”
M’sieur Cabinet ontdekte sympathie. Hoe? ’k Weet het niet. Hij gaat door aan zijn krant. Dan opeens, bruusk, gooit hij de couranten naast zich neer.
“Waar heb ik u ... toch meer gezien? Reist u meer op deze lijn?”
“Ik u ook .. u is .. M’sieur ... ik bedoel Goudsen?” informeert Adolphe Robbi.
“Nou ja ... ja ... hi, hi ... zag maar gerust wat je zeggen wou ... hoor ... M’sieur Cabinet”
“Ja zoo noemt men u ... algemeen”.
“Neen ... zoo heet ik ... hi, hi ... van Goudsen ... dat is maar ’n bijnaam ... maar M’sieur Cabinet ... god wie kent me niet .. iedereen ... ja, ja ... hi,hi ... Maar, ik ben er trotsch op ... waarachtig ... Ben op expeditie geweest ... overal ... waar ik kwam ... hi,hi... Cabinet, Cabinet... Cabinet...”
“Dan bent u beroemder dan ik ... mijn naam is .. Robbi ... Adolphe Robbi ... schilder”.
“Zoo, zoo ... nooit van gehoord ... ach, ik houd dat niet zoo bij ... ik heb wel ’n paar stukjes, zoo heel gewoon maar ... Maar m’n vrouw ... hi, hi, hi .. verduivelde liefhebberij voor ... voor alles: muziek ook ... speelt zelf heel aardig ... nou ja, geen concertwerk, hi, hi ... maar toch ... bliksems aardig ... zoo van die loopjes .. L’Absence ... geloof ik, mooi stuk”...
M’sieur Cabinet tokkelt met zijn beringde vingers op z’n gespannen dijhammen.
“Zoo ... houdt mevrouw zooveel van ... Kunst”.
“En van ... natuur meneer .. bliksems lief wijfje .. hi, hi...Bloemetjes ... een tuintje ... je hebt er geen denkbeeld van ...”
En M’sieur Cabinet toont ziel en lichaam van z’n vrouw, broksgewijze, aan Adolphe Robbi, die als alle echte artisten hier heel vlug ’n geheel van wist te maken: ’n wondermooie vrouw, paerlemoer en zwart, rijzig, ontwikkeld, artistiek, gevoelig, gedoofd- hartstochtelijk, smachtend ... En Adolphe Robbi nam de uitnoodiging ten huize van M’sieur Cabinet gaarne aan “Al was het alleen maar om uw tuintje te zien ...” besloot hij verlegen.


[50]


Nog nimmer was het huis van van Goudsen zoo verlicht geweest als dezen avond. Cabinet glom. Nog nimmer had z’n neus zulke welsprekende trekken en kleuren vertoond. Hij deed sterk denken aan den kam van ’n haan, op ’t oogenblik dat hij zijne victorie over den nacht uitgilt. Van Goudsen was gansch en al met gloed bezet. ’t Zweet parelde op z’n voorhoofd. Zijn halsboord vertoonde ’n kleinen regenboog: flonkerende weerschijn van een der hangers der kristallen lusters.
Schooner dan alle prismatische kristallen flonkerde mevrouw van Goudsen door hare eenvoudige schoonheid. Zij was mat getint; de gebroken beelden harer handen flinkerden als sterren in het blauw-witte electrisch licht. Het scharlaken roode kleedje, waaraan zij werkte was als ’n enorme papaver in haar kanten schoot.
“Is hij lang?” vroeg ze zonder op te zien.
“Hu ... lang ... hi, hi ... weet ik ’t. Hij bleef zitten, moest geloof ik in B. zijn ... expositie ... schilderijen ... of zoo iets. Zoo nauwkeurig heb ik hem niet opgenomen hi, hi, hi.” Stilte ...
Opeens kwam het hoofd van M’sieur Cabinet te voorschijn. Het electrische licht, nijdig over deze uitdaging aan de schoonheid, brak dit vreeselijke hoofd met neus en al in duizend snippers, die ... toen dit hoofd weêr tot rust kwam en bewegingloos naar mevrouw van Goudsen gericht bleef, zich weder samenvoegden; onzichtbaar snel.
En de neus van M’sieur Cabinet was ’n purper gewas in de ruimte.
Mevrouw van Goudsen keek niet op, ofschoon zij de nabijheid van het neuslichaam voelde. Keek ze juist daarom niet van haar werk op? En waarom bleven de kleine oogspleetjes, tusschen de vette wangblazen van Cabinet, zoo lang gericht naar dit zwart en paerlemoer? Zou hij eindelijk begrijpen? Nooit. ’t Kwam geen oogenblik in z’n zakenhersens op: dat deze vrouw ’n schoon lijk was. ’n Lijk met regelmatige bewegingen.
Deze rust, te midden der exotisch-tintelende kristallen, der draperieën, vormen en kleuren was het huwelijk; het geluk. Wat kon zij meer begeeren? Had zij niet alles wat zij wilde en niet wilde? Nu ja ... het Kind ... dat ontbrak ... voorloopig ... maar buiten dàt ... wie had zoo’n huis, zulke corridors, zoo’n salon, zulke buffets, kronen, tapijten, schilderijen ... M’sieur Cabinet voelde zich behagelijk als hij zoo rond keek naar dat alles. Ja, het graf van mevrouw van Goudsen was wonderschoon en flonkerend als ’n Oostersche morgen.
“Man?”
“Vrouwkie?”
“Is hij ... zwart?”
“Hi, hi, hi ... die vrouwen ... nieuwsgierig dat zijn ze ... nieuwsgierig ... Nog zwarter dan ik Schatje ... hi, hi, hi.”
M’sieur Cabinet toont z’n schedel met ’t onnoozele haarwolkje.
Mevrouw van Goudsen kijkt nog steeds niet op.
“hi, hi ...”.
Daarna: stilte. Het geheele intérieur gaf den indruk, alsof het “halen” ieder oogenblik verwacht kon worden. En werkelijk ging er op dat oogenblik ’n schel. "Daar is-t-ie" en meneer van Goudsen vouwde zijn handen op z’n buikje, dat er uitzag alsof achter z’n vest ’n reusachtig struisvogel verborgen was. Het zilveren bordje, waarop ’t meisje het naamkaartje binnen brengt flikkert zoo scherp in het licht, dat het den indruk geeft van een duel in de zon met blinkende degens.
M’sieur Cabinet grijpt onverschillig naar het kaartje: Adolphe Robbi, laat meneer binnen".
Mevrouw van Goudsen kijkt nog steeds niet op. Onhoorbaar glijdt de zwarte, slanke figuur van den schilder in het Salon. Adolphe Robbi staat plotseling tegenover den vroolijk lachende neus van M’sieur Cabinet.
‘Eén oogenblik blijven ze zoo staan.
Mevrouw van Goudsen kijkt op...
"Ah! Mevrouw ... veel van gehoord ... kent u mij niet? .. Adolphe Rob ..." Met de snelheid van vèr-dragend, modern geschut, slaat de blik van den schilder in bij mevrouw van Goudsen. ’t Was of zij het hoorde. Donderde het? Wat was er met haar? Juist gemikt werkte deze blik ... vernietigend. ’t Was of zij het geheele huis boven zich hoorde instorten. ’t Was van klank als metaal op metaal... ’t Was van kleur als rood op geel ... ’t Was van geur als hyacinten. Daarna was het als ’n plasregen op ’n zinken dak.
’t Zweet brak haar uit.
"Ja meneer ...kijk, gaat u dáár zitten" (juist tegenover haar plaats, zonder dat zij het wist.). Ze wist niets meer. Alles ging werktuigelijk. Zij had slechts één gevoel: alsof ze langzaam smolt en één werd met de flonkerende prisma’s der kristallen.
"Ja, ik heb ... schilderijen van u gezien ... in Berlijn geloof ik ... ik voel heel veel voor de modernen. Hun energie verrukt me ..."
"Futuristen, cubisten, expressionisten ... hi, hi ..." dikte M’sieur Cabinet aan.
"Ja? Heerlijk!" riep Adolphe. "Nooit is er zooveel energie op dat terrein geweest mevrouw! De energie is alles ... zij is het leven zelf... zij zal de mensch tot goden maken!"
"hi, hi, hi ... meneer rookt?" M’sieur Cabinet bood "Bismarck" aan.


[51]


"Meneer ... leest?" vroeg Adolphe, terwijl hij het bandje van de Bismarck op het aschbakje legde, dat ’n kleine faun voorstelde, ’n schaal op ’t hoofd dragend.


[...]