Zoo zijn onze manieren, manieren....1)
Het is eigenaardig, dat niet alleen consumptie- en verbruiksartikelen, maar ook kunst-ideeën uit het buitenland moeten komen.
De Hollander heeft instinctief zoo’n wantrouwen in de energie van zijn eigen volk, dat hij liever de meest onbekende Engelsche, Fransche of Duitsche tijdschriften zal nasnuffelen, dan aandacht schenken aan hetgeen de vertegenwoordigers van eene jonge generatie in z’n eigen land-je te zeggen hebben. Dat negeert hij liefst, of, indien hij het niet negeert, heeft hij er slechts ’n schimpend woord voor over.
Zoo stuurde een mijner kennissen mij dezer dagen het avondblad van „De Telegraaf” van 6 November, waarin ’n artikel voorkomt getiteld: „Galsworthy over kunst en den oorlog”. Dit artikel begint al direct met smalend over onze kunstenaars te spreken: „In het jongste nummer van „The Fortnightly Review„ schrijft de Engelsche roman- en dramaschrijver John Galsworthy een kleine studie over kunst en den oorlog, waarin zijn milde wijsheid zich helder afspiegelt. In ons landje, dat door het brute toeval voor den oorlog gespaard werd en dat nòch het wee van de oorlogsellende, nòch het moreele reinigingsproces (sic!) van fellen en doodenden strijd onderging, durven kunstenaars met fraai vertoon van opgeblazenheid (het zijn immers maar Hollanders! v. D.) nog wel een devies uit te krijschen als: wij hebben de samenleving niets aan te bieden. Doch in groote landen waar het bloed inzicht bracht, begint men thans naar waarschuwende stemmen te luisteren, enz.” Wat die waarschuwende stem zegt, licht de schrijver van bedoeld artikel nader toe, door enkele passages uit Glalsworthy’s artikel aan te halen.
„Kunst”, zegt Galsworthy, „die den mensch niet dient in zijn opgang naar een hooger leven is waardeloos”. „Kunst is altruïsme en de oorlog kan haar niet vernietigen”. „Kunst is de kracht, die het eene hart verbindt met het andere”. En verder: „Alles
wat weerklank vindt in het hoogste in de ziel van den hoorder of den schouwer is kunst”.
„Iedereen kan een boom teekenen en velen kunnen een boom goed teekenen, doch slechts één mensch op het millioen menschen kan een boom teekenen zóó, dat het een ontroering wekt in de ziel van den toeschouwer, die hem opheft tot God”.
„Ook zal men terugkeeren tot den eenvoud, omdat wat eenvoudig is het grootst aantal harten treft”. „Daarom moeten de kunstenaars neerknielen voor het volle leven, het aanbidden, moeten zij het heilige medelijden kennen en de smart overplanten in hun eigen ziel. Dàn zullen zij begrijpen de gemeenschap tusschen de harten der menschen, dàn zullen zij gevonden hebben de eenige en onvergankelijke nuttigheid der kunst”. Zoo de roman- en dramaschrijver Galsworthy in het laatste nummer van „The Fortnightly Review”.
Nu is het wel eigenaardig, dat ik in 1913, op vriendelijke uitnoodiging van de redactie van „De Avondpost”, mijn „Bespiegelingen over kunst” schreef, waaruit ik even het volgende aanhaal:
„De waarde der kunst hangt in de eerste plaats af van de gevoelssoort, die zij inhoudt. Daar nu het verbinden der volkeren in hun hoogste en beste gevoelens, het onveranderlijk middelpunt en doel der groote kunst is, ligt het voor de hand, dat met kunst-evolutie niet bedoeld wordt de overontwikkeling en verfijning van den vorm, maar wel de steeds grootere uitbreiding der beste gevoelssoort.
Onder de beste gevoelens, moeten wij verstaan, die, welke een opbouwende kracht hebben en daardoor van „geestelijk-practisch nut zijn in het dagelijksche leven der volkeren.” En: „... eerst met een herleving en uitbreiding der religieuze, der opbouwende gevoelens is een herleving en uitbreiding der echte kunst mogelijk.” Ook schreef ik: „Het eenvoudigste voorwerp, geschilderd door den kunstenaar, kan een openbaring van God zijn.” En: „De nieuwe kunst zal dienen tot een gemakkelijk maar sterk voertuig, dat de menschen tot God voert.”
„Wanneer de nieuwe gevoelsbasis (Liefde gaf ik als zoodanig aan) bewust aanvaard is, zullen de kunstenaars weder tot de klare, eenvoudige, ja, primitieve vormen moeten terugkeeren.” „Dit zal de kunst der toekomst in staat stellen een internationalen vorm te scheppen, een vorm verstaanbaar voor allen, enz.”
Om nader te komen tot dat doel 2), hetwelk door alle eeuwen heen de kunst beoogde, is het noodig, dat de kunstenaar zich bewust worde, dat er een hervorming noodig is in zijn binnenleven, opdat hij zich bewust worde niet een dienaar te zijn van een algemeene ontspanning, maar de dienaar van het algemeen-geestelijk leven der volkeren. De oppervlakte van het leven zal hij verlaten om neer te dalen op den levensbodem. De kunstenaar zal zich niet opsluiten in zijn „ik”, maar zich bewegen in de menschelijkheid.”
Om dit nader te verklaren eindigt mijn artikel: „...het uur, waarin zij (de kunstenaar) wedergeboren, glashelder zullen zien, dat de boodschap der kunst in al hare vormen alleen volbracht kan worden, wanneer uit de onbesmette, ja nog bijna onaangeroerde vaten van liefde, mede-leven en deemoedigheid geput wordt... op dien dag, in dat uur zal de kunst weder een gewijde kracht zijn, enz. enz.”
Nog veel meer zou ik kunnen aanhalen om te bewijzen, dat Galsworthy’s artikel, wat inhoud, beelden en ontwikkelingsgang der denkbeelden betreffen, niet alleen niet nieuw is, maar door groote overeenkomst met mijn artikel van 1913, er ’n „bewerking” van zou kunnen zijn...
Foei! Hollander, hoe zou het mogelijk kunnen zijn, dat gij, inwoner van een klein landje, den beroemden Engelschen roman- en dramaschrijver verre vooruit waart?
Foei! ’n... Hollander!
THEO VAN DOESBURG.
1) Dit artikel werd door „De Telegraaf” geweigerd.
2) Als doel der kunst gaf ik aan: „de menschen in de beste gevoelens met elkaar te verbinden.”
|