Wetboek op de regterlijke instellingen en regtspleging in het koningrijk Holland/Eerste boek/Tweede titel/Eerste hoofdstuk

Uit Wikisource
EERSTE HOOFDSTUK.

VAN DE GESTELDHEID VAN HET HOOG GEREGTSHOF, DEN PRESIDENT, DEN RAAD, EN WIJZE VAN DELIBEREREN.

Artikel 71[bewerken]

Het hoog geregtshof zal beſtaan uit negen leden, de preſident daaronder begrepen, en bij zich hebben een' procureur des Konings, een' griffier en een' ſubſtituut-griffier.

Artikel 72[bewerken]

Zij worden aangeſteld op zoodanige wijze, en moeten hebben zulke vereischten, als bij dit wetboek is vastgeſteld. Zij zullen, alvorens in functie te treden, moeten afleggen den eed door den Koning te arresteren.

Artikel 73[bewerken]

De vergadering van den raad zal gewoonlijk gehouden worden op vijf dagen in elke week, gedurende drie uren daags. Wanneer aan den preſident eenige zaken voorkomen, welke ſpoed vereiſchen, heeft hij het regt, om buitengewone vergaderingen te beleggen. Alle de leden zijn verpligt de vergadering bij te wonen, ten zij dezelve door ziekte of andere volſtrekte beletſelen verhinderd, of door den preſident of den raad om gewigtige redenen verſchoond worden.

Artikel 74[bewerken]

De preſident zal hebben het beleid en beſtuur over de orde; waarin de zaken, de eene na de andere, zullen worden behandeld; hij zal eenigen tijd vóór het aangaan der gewone vergadering in de raadkamer zijn, ten einde te kunnen nagaan, welke zaken in overweging moeten worden genomen, en deswegens met den griffier, of met de leden over hunne commisſorialen te kunnen ſpreken.

Artikel 75[bewerken]

De preſident zal daarin zoo veel mogelijk in acht nemen, dat de zaken, welke bijzonderen ſpoed vereiſchen, vóór alle andere worden afgedaan; bijzonder de criminele vóór de civiele, en dat voorts aan een ieder promopt en onvertogen regt wedervare.

Artikel 76[bewerken]

Alle beſlotene brieven, van wat aard of natuur, aan het geregtshof toegezonden, zullen door den preſident worden geopend, en bij de eerſte gewone zitting, of eerder, aan den raad medegedeeld, of aan de commisſarisſen, met de zaak, waartoe dezelve betrekkelijk zijn, belast, ter hand geſteld.

Artikel 77[bewerken]

De requesten, op welke in den raad moet worden gedisponeerd, zullen door de partijen, of van hunnent wege, moeten worden ingeleverd bij den preſident, of wel in de griffie, om ten ſpoedigſten aan denzelven te worden bezorgd; de leden van den raad zullen zich nimmer met het aannemen of overbrengen daarvan mogen bemoeijen.

Artikel 78[bewerken]

De preſident of andere leden van het geregtshof zullen nimmer aan de partijen, hun verder dan in den zesden graad van bloedverwantſchap, tegenwoordige of voormalige zwagerſchap, beſtaande, en die zij weten of vermoeden, dat eenig proces of andere zaken bij het hof hebben, of zullen krijgen, of in welker zaken door het hog zal moeten worden geadviſeerd, deswegens eenigen raad mogen geven.

Artikel 79[bewerken]

Zij mogen, direct noch indirect, eenige giften, gaven of geſchenken aannemen, genieten of zich doen toezeggen, van eenige collegiën of eenige perſonen, die hun verder dan in voorſchreven zesden graad beſtaan, en die zij weten of vermoeden eenig proces of andere zaak voor het hof te hebben, of te zullen krijgen, of in welker zaken zij, als raden, zullen zijn gerequireerd advis te geven, of vermoedelijk gerequireerd zullen worden; en dat zoo wel vóór als na de uitinge van den procesſe, of gegeven advis, al ware het ook de geringſte geſchenken van ſpijs of drank, zoo verre ten aanzien der laatstgemelde de minſte vermoedens daarbij konden plaats hebben, dat die ter contemplatie van bovengenoemde zaken gedaan werden.

Artikel 80[bewerken]

Indien zij ontdekken eenige geſchenken door anderen ten hunnen behoeve ontvangen, of aan dezelve ten hunnen reſpecte gegeven te zijn, of ook dat zij zelven onwetende of onbedacht die hebben aangenomen, zullen zij daarvan dadelijk aan het hof kennis geven, en het zij de ontvangene geſchenken weder terug zenden, indien dit kan geſchieden, het zij de waarde van dezelve uitkeeren, op zoodanige wijze als het hof zal goedvinden.

Artikel 81[bewerken]

De preſident en verdere leden zullen, bij de eerſte gewone zitting in ieder jaar na de winter-vacantie, of wel anders bij de eerſte gelegenheid, in den raad uitdrukkelijk te moeten verklaren, dat zij, zoo veel zij weten, zich hebben gedragen naar den inhoud der twee voorgaande artikelen, en, ingeval van eenigen twijfel omtrent deze of eene zaak, verpligt zijn, daarvan aan den hove kennis te geven, om deszelfs goedvinden te vernemen; zij zullen in alle gevallen op nieuw beloven zich naar de wet op dat ſtuk ſtiptelijk te zullen gedragen.

Artikel 82[bewerken]

Zij zullen nimmer mogen openbaren het geen behoort geheim te blijven, bijzonder ook niet de gevoelens van hunne medeleden, zelfs niet van hen zelven.

Artikel 83[bewerken]

Tot de deliberatiën over eenige zaken van justitie of gratie, zullen niet mogen worden toegelaten de leden:

a. Die in hunn' eigen naam of in qualiteit partijen zijn, of belang hebben in de zaak, waarover wordt gehandeld;
b. Die aan een of meer der partijen buiten den procureur des Konings, of den fiscaal des Konings over de middelen te water en te lande, ambtshalve werkzaam zijnde, beſtaan in den zesden of naderen graag van bloedverwantſchap, tegenwoordige of voormalige zwagerſchap;
c. Die in de zaak, waarover gehandeld wordt, vóór dat zij in den raad zijn gekomen, ſcheidsmannen, practizijns of adviſeurs zijn geweest;
d. Die, of zelve, onwetende of onbedacht, of indirect door anderen ontvangen hebben eenige giften, gaven of geſchenken, of toezeggingen daartoe van een of meer der partijen, op eene tijd dat de zaak, waarover gehandeld wordt, reeds bij het hof was gebragt, of vermoedelijk gebragt zoude worden; en
e. Die tegen een of meer der partijen een proces voor het hof of voor eenigen anderen regter aanhangig hebben.

Artikel 84[bewerken]

De preſident of andere leden, welke zich in een dezer gevallen bevinden, zullen gehouden zijn daarvan kennis te geven, en, bij gebreke van dien, zal het hof daarop uit zich zelve acht ſlaan.

Artikel 85[bewerken]

Wanneer het twijfelachtig is, of het voorhanden zijnde geval onder de hiervoren uitgedrukte behoort, of wanneer de preſident of eenig ander lid zich vindt tot een of meer der partijen in eenige betrekking, hiervoor niet uitgedrukt, doch waarom hij wenscht van de behandeling der zaak te zijn ontſlagen, als, uit hoofde van bijzondere vriendſchap, vijandſchap, groote gemeenſchappelijke belangen, of dergelijke redenen, zal de raad, in afwezendheid van den genen, dien dit betreft, daarover beſlisſen.

Artikel 86[bewerken]

Het hof zal hieromtrent in het oog houden, dat, aan den eenen kant, de vergadering zoo veel mogelijk worde voltallig gehouden, en ook niemand zonder gewtige redenen zich van de behandeling van de eene of andere zaak onttrekke, en dat, aan den anderen kant, alle ſchijn van niet genoegzame onzijdigheid geweerd worde.

Artikel 87[bewerken]

De preſident of eenig ander lid, uit hoofde van eenige betrekking, het zij op of zonder zijn verzoek, van de behandeling eener zaak ontſlagen zijnde, zal ook de raadpleging der andere leden daarover niet mogen bijwonen, maar zich gedurende dezelve uit de raadkamer begeven.

Artikel 88[bewerken]

Alle definitive vonnisſen zullen, zoo veel mogelijk, door den vollen raad moeten worden uitgebragt, en niet mogen worden geveld, ten zij de meerderheid der leden daarover als regters gezeten heeft. Indien geen genoegzaam getal bevoegde raden is overgebleven, zal het hof hiervan kennis geven aan het gouvernement, ten einde door den Koning raden in die zaak worden toegevoegd.

Artikel 89[bewerken]

Tot het hooren van partijen, het doen van inſpectiën, het verhooren van getuigen of beſchuldigden, en dergelijke zaken, benoemt het hof één of meer commisſarisſen. Het maakt de noodige ſchikkingen, dat deze en andere werkzaamheden onder alle de leden, buiten den preſident, zoo veel mogelijk, op eene gelijken voet verdeeld worden, en bepaalt te dien einde tourbeurten.

Artikel 90[bewerken]

De comparitiën, verhooren, en zoodanige andere zaken, waarin alleen commisſarisſen werkzaam zijn, zullen zoo veel mogelijk worden belegd en waargenomen op zulke tijden, dat het werk van den raad daardoor niet worde verhinderd.

Artikel 91[bewerken]

Wanneer eenmaal commisſarisſen in eene of andere zaak zijn werkzaam geweest, zal verder alls aan hen worden opgedragen, het geen daarna in die zelfde zaak voorvalt, of daartoe eengie merkelijke en blijkbare betrekking heeft.

Artikel 92[bewerken]

Wanneer in eenige zaak adviſen, rapporten, berigten, misſives of andere uitgebreide ſtukken, op naam van den raad moeten worden opgemaakt, zullen de in die zaak benoemde commisſarisſen verpligt te zijn, die ſtukken te ſtellen, en ter goedkeuring in den raad te brengen.

Artikel 93[bewerken]

In alle zaken, waarin dit dienſtig wordt geoordeeld, zal de preſident een' rapporteur benoemen, zoo veel mogelijk, naar tourbeurten. Men zal zorgvuldig geheim houden, wie tot rapporteur is geſteld.

Artikel 94[bewerken]

De rapporteur zal zijn uiterſte best doen om het proces naarſtiglijk te doorzien, en volkomen te verſtaan, makende daarvan een behoorlijk receuil of uittrekfell; bijzonder in groote zaken, ten einde klaar te kunnen aantoonen, al het gene zoude mogen dienſtig zijn tot verſtand van het proces, en het geen daarin voorkomt.

Artikel 95[bewerken]

Niemand mag commisſaris of rapporteur zijn in zoodanige zaken, waarin zijn vader, zoon, ſchoonvader, ſchoonzoon, broeder of zwager, als practizijn dient of gediend heeft.

Artikel 96[bewerken]

In de zaken, welke in den raad worden verhandeld, zullen alle de ſtukken, van wederzijden overgegeven, moeten worden gelezen; ten ware eenparig mogt worden begrepen, dat de woordelijke lezing van het een of ander zonder nadeel kon worden achtergelaten.

Artikel 97[bewerken]

Geen der leden zal van de partijen, of iemand anders, mogen ontvangen eenige bewijsftukken, memoriën of iets dergelijks, buiten het geen aan het hof, den preſident of commisſarisſen zal zijn overgegeven.

Artikel 98[bewerken]

In alle zaken, zal de preſident doen hoofdelijke omvrage, brengende het laatſte zijn eigen advis uit.

Artikel 99[bewerken]

Een ieder zal zijne gevoelens met redenen bekleeden, doch met alle beſcheidenheid ſpreken van de verſchillende gevoelens zijner mededelen.

Artikel 100[bewerken]

Niemand zal zijne medeleden onder het adviſeren inſpreken, of daarin hinderlijk zijn: niet te min, wanneer een lid, adviſerende, zich klaarblijkelijk vergist omtrent een of ander feit, of toont niet te vatten van den ſtaat van het geſchil, zal de preſident, of een ander lid, na bekomen permisfie van den preſident, hem zulks kortelijk doen opmerken.

Artikel 101[bewerken]

Niemand vermag, afwezend zijnde, zijn gevoelen door een ander doen voordragen, of ſchriftelijk inzenden, ten ware hij commisſaris of rapportenr ware in de zaak, en door ziekte, of andere wettige redenen, belet werd ten hove te komen; in dat geval zal zijn rapport of advis wel gehoord of gelezen, maar nogtans in het optellen der ſtemmen, of op het opmaken der concluſie, niet mogen worden mede gerekend.

Artikel 102[bewerken]

De preſident zal de concluſie opmaken, bij eenparigheid, volſtrekte meerderheid, of naar het geen de aard der zaken zal komen te vereiſchen.

Artikel 103[bewerken]

De pleidooijen in den raad, of voor commisſarisſen, zullen worden gehouden met ongeſlotene deuren, ten aanhoore van een eigelijk, ten ware het hof of commisſarisſen in bijzondere gevallen het tegendeel, om ſpeciale redenen, zoude mogen ordonneren.

Artikel 104[bewerken]

De preſident of de oudſte commisſaris zal de goede orde, de ſtilte en den eerbied, aan de justitie verſchuldigd, handhaven, en des noods de wederſpannigen buiten de gehoorzaal doen gaan, of, ingevalle van opzettelijke kwaadwilligheid, in bewaring nemen.