Winterreise (Schubert)
Uiterlijk
Winterreise | |
Auteur | Franz Schubert |
Genre(s) | lied |
Brontaal | Duits |
Datering | 1827 |
Bron | |
Auteursrecht | Publiek domein |
Meer over Winterreise op Wikipedia |
Vertaling August Agasi (2016)
Muzikale annotatie uit Ian Bostridge “Winterreise” (Amsterdam, 2016)
1.Gute Nacht | Goedenacht |
---|---|
Fremd bin ich eingezogen, Fremd zieh' ich wieder aus. Der Mai war mir gewogen Mit manchem Blumenstrauß. Das Mädchen sprach von Liebe, Die Mutter gar von Eh', - Nun ist die Welt so trübe, Der Weg gehüllt in Schnee. Ich kann zu meiner Reisen Nicht wählen mit der Zeit, Muß selbst den Weg mir weisen In dieser Dunkelheit. Es zieht ein Mondenschatten Als mein Gefährte mit, Und auf den weißen Matten Such' ich des Wildes Tritt. Was soll ich länger weilen, Daß man mich trieb hinaus ? Laß irre Hunde heulen Vor ihres Herren Haus; Die Liebe liebt das Wandern - Gott hat sie so gemacht - Von einem zu dem andern. Fein Liebchen, gute Nacht ! Will dich im Traum nicht stören, Wär schad' um deine Ruh'. Sollst meinen Tritt nicht hören - Sacht, sacht die Türe zu ! Schreib im Vorübergehen Ans Tor dir: Gute Nacht, Damit du mögest sehen, An dich hab' ich gedacht. |
Vreemdeling bij verschijnen, Vreemdeling bij weer gaan. In mei werd zij de mijne Met ruikers trad ik aan. De liefde maakte fleurig, Haar moeder leefde mee, - Nu is de wereld treurig, De weg bedekt met sneeuw. Niet vrij om zelf te beslissen Hoe mijn reis zal gaan, Kan naar de weg slechts gissen In ’t duister van ’t bestaan. Het maanlicht brengt tot leven Een reisgenoot aan mijn zij, Beloop besneeuwde dreven Volg ’t wildspoor in de wei. Waarom nog langer blijven, Dat men mij wijst de deur? Laat dwaze honden janken, Voor ’t huis van hun sinjeur; De liefde houdt van zwerven God heeft dat zo bedacht - Want géén zal liefde derven. Zoet liefje, goede nacht! Ik wil je droom niet storen, Misschien ook slaap je licht. Je mag mijn stap niet horen – Zacht, zacht de deuren dicht! Ik schrijf in het voorbijgaan Op ’t poortje: Goede nacht, Zo kun je erbij stil staan, Ik heb aan jou gedacht. |
“Lied lijkt al aan de gang op moment van begin, herhaalde achtste noten stappen in gematigd tempo voort, in wandelende tred. Aan begin verweven met dalend motief (mistroostig), doorstoken met accenten. In laatste couplet verandert de toonsoort van mineur naar majeur, wat bij Schubert droeviger lijkt.” |
2. Die Wetterfahne | De windwijzer |
---|---|
Der Wind spielt mit der Wetterfahne Auf meines schönen Liebchens Haus. Da dacht' ich schon in meinem Wahne, Sie pfiff den armen Flüchtling aus. Er hätt' es eher bemerken sollen, Des Hauses aufgestecktes Schild, So hätt' er nimmer suchen wollen Im Haus ein treues Frauenbild. Der Wind spielt drinnen mit den Herzen Wie auf dem Dach, nur nicht so laut. Was fragen sie nach meinen Schmerzen ? Ihr Kind ist eine reiche Braut |
De wind speelt met de trotse weerhaan Op ’t dak van ‘t huis der lieve bruid. Bedacht ik even, was niet wijzer, Die fluit de arme vluchteling uit. Had hij het eerder waargenomen, Het wapen dat de woning draagt, Nooit was het in hem opgekomen Aldaar een vrouw haar hart belaagd. De wind speelt binnen met de harten Als op het dak, maar niet zo luid. Wat deert hun nu mijn pijn en smarten? Hun kind is toch een rijke bruid. |
Piano begint met opflakkerend arpeggio, stijgend en dalend en blijft hangen op herhaalde noten en een triller. Het thema van deze paar maten keert in de loop van het lied steeds terug en besluit het ook als de zanger uitgezongen is. Het laatste couplet is de spil waarom alles draait, het wordt intenser herhaald om de betekenis te onderstrepen en muzikale intensivering mogelijk te maken. Maar eveneens nog “leise” ter wille van het contrast met de laatste twee regels die “laut” klinken. Wanneer “Was fragen sie nach meinen Schmerzen” terugkeert, klinkt het assertief en brutaal. Wordt op hogere toon opnieuw herhaald met meer aandrang. Dan klinkt “Ihr Kind ist eine reiche Braut” nog hoekiger en hysterischer. Uiteindelijk valt er geld uit de piano: twaalf sprankelende, stijgende zestienden die terugvoeren naar de muziek waarmee het lied opende, en wegstervend in laatste huivering. De muziek staat haaks op de wandelende tred van het eerste lied. |
3. Gefror'ne Tränen | Bevroren tranen |
---|---|
Gefrorne Tropfen fallen Von meinen Wangen ab: Ob es mir denn entgangen, Daß ich geweinet hab' ? Ei Tränen, meine Tränen, Und seid ihr gar so lau, Daß ihr erstarrt zu Eise Wie kühler Morgentau ? Und dringt doch aus der Quelle Der Brust so glühend heiß, Als wolltet ihr zerschmelzen Des ganzen Winters Eis ! |
Bevroren tranen vallen Vanaf mijn wangen neer: Of wilde ik niet weten, Dat ik gehuild heb weer? O tranen, o mijn tranen, Zijn jullie dan zo lauw, Dat jullie worden ijzel Als koele ochtenddauw? Een bron nog wel ontsprongen Aan gloeiend hete borst, Als wilden zij verdringen De strenge wintervorst! |
Het lied van de geobjectiveerde gevoelens. De laatste regel wordt in de herhaling uitgeschreeuwd. |
4. Erstarrung | Verstarring |
---|---|
Ich such' im Schnee vergebens Nach ihrer Tritte Spur, Wo sie an meinem Arme Durchstrich die grüne Flur. Ich will den Boden küssen, Durchdringen Eis und Schnee Mit meinen heißen Tränen, Bis ich die Erde seh'. Wo find' ich eine Blüte, Wo find' ich grünes Gras ? Die Blumen sind erstorben, Der Rasen sieht so blaß. Soll denn kein Angedenken Ich nehmen mit von hier ? Wenn meine Schmerzen schweigen, Wer sagt mir dann von ihr ? Mein Herz ist wie erstorben, Kalt starrt ihr Bild darin; Schmilzt je das Herz mir wieder, Fließt auch ihr Bild dahin ! |
Vergeefs zoek ik naar sporen Van haar besneeuwde pas, Alwaar zij aan mijn zijde Betrad het groene gras. Ik wil de grond hier kussen, Doordringen sneeuw en ijs Met al mijn hete tranen, De aarde als mijn prijs. Waar vind ik nog wat bloesem, Waar vind ik nog groen gras? De bloemen zijn gestorven, Het veld ziet grauw als as. Geen souvenir te vinden Alwaar ik ga of sta En als mijn smarten zwijgen, Wie spreekt mij dan van haar? Mijn hart is als gestorven, haar beeld daarin verstard; Gaat ooit het hart ontdooien, Vloeit ook haar beeld uit 't hart! |
Het eerste snelle actieve lied. Bevat de meest uitzinnigste, hysterische momenten uit de hele cyclus. De stem (het Ego?) houdt zich worstelend staande in de aangolvende emoties vanuit de piano (het Id?). |
5. Der Lindenbaum | De Lindeboom |
---|---|
Am Brunnen vor dem Tore Da steht ein Lindenbaum; Ich träumt' in seinem Schatten So manchen süßen Traum. Ich schnitt in seine Rinde So manches liebe Wort; Es zog in Freud' und Leide Zu ihm mich immer fort. Ich mußt' auch heute wandern Vorbei in tiefer Nacht, Da hab' ich noch im Dunkeln Die Augen zugemacht. Und seine Zweige rauschten, Als riefen sie mir zu: Komm her zu mir, Geselle, Hier find'st du deine Ruh' ! Die kalten Winde bliesen Mir grad' ins Angesicht; Der Hut flog mir vom Kopfe, Ich wendete mich nicht. Nun bin ich manche Stunde Entfernt von jenem Ort, Und immer hör' ich's rauschen: Du fändest Ruhe dort ! |
De bron vlakbij de poort Daar staat een lindeboom; Ik droomde in zijn schaduw Zo vaak een zoete droom. Vaak sneed ik in zijn bast Een aardig liefdeswoord; In vreugde en liefdessmart Heeft hij mij aangehoord. Ook nu moest ik al lopend Er langs en zonder zicht, Toch hield ik in het duister Mijn ogen liever dicht. En al zijn takken ruisten, Als riepen zij: Gezel, Je vindt hier rust en vrede, Hier voelde jij je wel! De koude wind blies ijzig Mij rechtstreeks in ’t gelaat; Vervolgde toch mijn schreden Al vloog mijn hoed op straat. Ben ik al uren verder Van dat geliefde oord, Nog altijd hoor ik het ruisen: Rust hier en trek niet voort! |
Liefst twaalf maal heeft tijdens het laatste couplet in de piano een vasthoudend motief geklonken, dat voor het eerst in mineurvorm verscheen in het tweede, nachtelijke couplet, wat het op den duur een tikje banaal, iets te vrolijk maakt – de reiziger drijft de spot met de sentimentele lokroep van de lindeboom. |
6. Wasserflut | Watervloed |
---|---|
Manche Trän' aus meinen Augen Ist gefallen in den Schnee; Seine kalten Flocken saugen Durstig ein das heiße Weh. Wenn die Gräser sprossen wollen Weht daher ein lauer Wind, Und das Eis zerspringt in Schollen Und der weiche Schnee zerrinnt. Schnee, du weißt von meinem Sehnen, Sag', wohin doch geht dein Lauf ? Folge nach nur meinen Tränen, Nimmt dich bald das Bächlein auf. Wirst mit ihm die Stadt durchziehen, Muntre Straßen ein und aus; Fühlst du meine Tränen glühen, Da ist meiner Liebsten Haus. |
Vele tranen uit mijn ogen Zijn er in de sneeuw gesneefd; Vlokken hebben opgezogen Wat ik pijnlijk heb beleefd. Als het gras wenst te ontspruiten Waait vandaar een zwoele wind, Wordt het eenmaal warmer buiten, Smelt de zachte sneeuw gezwind. Sneeuw, mijn smachten zal niet tanen, Dat je mij je loop vertelt. Volg slechts mijn vloed van tranen, Dat die stroom met jou versmelt. Samen door de stad te trekken, Drukke straten in en uit; Voel je plots mijn tranen gloeien, Dan is daar mijn lievelings huis. |
Gaat verder waar Der Lindenbaum ophield. Hetzelfde motief wordt nu opgerekt en getransformeerd tot klagelijk openingsmotief. Lied is een fusie van muzikale speelsheid en extreme expressie, een beslissende stap op het traject naar de kale, uitgeholde muziek aan het eind van de cyclus. In “Manche Trän’aus meinen Augen” sporen piano en stem niet, bij “Ist gefallen” gaan ze gelijk op in een scherp gepunctueerd ritme en bij “In den Schnee” keert de combinatie in triool-gepunctueerd ritme weer terug. De vallende tranen worden met horten en stoten uitgebeeld. Leidt tot objectiviteit en distantie, een dissociatie die ruw wordt onderbroken door de hartstochtelijke uitbarsting van het woord “Weh”. Benadrukt door een forte-accent in de piano zwelt het aan op een aangehouden fis die scherp dissoneert met de g die de piano al laat horen voordat de stem die kan bereiken. De twee achtsten van het slot maken dat dit klinkt als een langgerekte, jammerende uithaal. Einde lied in de vocale lijn nieuwe extremen. “Da ist meines Liebsten Haus” op dezelfde noten als uit het eerste couplet, waarbij de melodie voor het eerst in de cyclus opstijgt naar een hoge a, een toonhoogte buiten bereik van de genoeglijke Hausmusik waaruit Schuberts liedkunst voortkomt. |
7. Auf dem Fluße | Op de rivier |
---|---|
Der du so lustig rauschtest, Du heller, wilder Fluß, Wie still bist du geworden, Gibst keinen Scheidegruß. Mit harter, starrer Rinde Hast du dich überdeckt, Liegst kalt und unbeweglich Im Sande ausgestreckt. In deine Decke grab' ich Mit einem spitzen Stein Den Namen meiner Liebsten Und Stund' und Tag hinein: Den Tag des ersten Grußes, Den Tag, an dem ich ging; Um Nam' und Zahlen windet Sich ein zerbroch'ner Ring. Mein Herz, in diesem Bache Erkennst du nun dein Bild ? Ob's unter seiner Rinde Wohl auch so reißend schwillt ? |
Jij die zo vrolijk ruiste, Jij heldere, wilde stroom, Hoe stil ben je geworden, Wat groet je nu zo loom. Met harde, stugge korsten Heb jij je overdekt, Onbeweeglijk koud lig je In ‘t zandbed uitgestrekt. In deze harde mantel Gekerfd met scherpe kei Prijkt nu jouw naam mijn liefste Met dag en uur erbij: De dag van 't eerste groeten, De dag waarop ik ging; Rond naam en cijfers slingert Zich een gebroken ring. Mijn hart, aanschouw dit beekje Herken jij dan je weer? Ga onder al je korsten jij nog verscheurd te keer ? |
Opent met ijzig nonchalante pianopartij: geïsoleerde stappen, emotioneel geploeter. Tempo “langsam”. Belangrijk is dat de staccato gespeelde achtsten, een basnoot telkens die wordt beantwoord door een drieklank in de rechterhand, los van elkaar blijven. De afstandelijkheid wordt gehandhaafd in de eerste twee coupletten, op dezelfde muziek in mineur. De regels “Wie still bist du geworden” en “Liegst kalt und unbeweglich” moeten “sehr leise” gezongen worden. In de volgende twee coupletten volgt de overgang naar majeur, een soort gemoedelijkheid die indruist tegen de tekst. Als de golvende ononderbroken vocale lijn over de gebroken ring vertelt, wringt deze weer met de tekst. De herhaalde laatste strofe laat een ongekende stroom van hevige emoties horen. De muziek stuurt aan op een hartstochtelijke climax met in de laatste regel een hoge a. Het lied eindigt even nonchalant als het begon, verglijdt naar pianissimo met de gebroken octaven waarop in het volgende lied wordt voortgebouwd, en eindigt met een akkoord van twee volle tellen. |
8. Rückblick | Terugblik |
---|---|
Es brennt mir unter beiden Sohlen, Tret' ich auch schon auf Eis und Schnee, Ich möcht' nicht wieder Atem holen, Bis ich nicht mehr die Türme seh'. Hab' mich an jedem Stein gestoßen, So eilt' ich zu der Stadt hinaus; Die Krähen warfen Bäll' und Schloßen Auf meinen Hut von jedem Haus. Wie anders hast du mich empfangen, Du Stadt der Unbeständigkeit ! An deinen blanken Fenstern sangen Die Lerch' und Nachtigall im Streit. Die runden Lindenbäume blühten, Die klaren Rinnen rauschten hell, Und ach, zwei Mädchenaugen glühten. - Da war's gescheh'n um dich, Gesell ! Kommt mir der Tag in die gedanken, Möcht' ich noch einmal rückwärts seh'n. Möcht' ich zurücke wieder wanken, Vor ihrem Hause stille steh'n. |
Het brandt mij onder beide voeten, Al loop ik ook op sneeuw en ijs, Met ademnood wil ik wel boeten, Tot er geen toren meer verrijst. Heb mij aan elke steen gestoten, Zo ben ik uit de stad geijld; De kraaien hebben mij beschoten En hagel op mijn hoed gekeild. Hoe anders heb je mij ontvangen, Jij stad van onstandvastigheid! Want al je nachtegalen zongen Met leeuweriken ‘s nachts om strijd. De ronde lindenbomen bloeiden, De klare stromen ruisten hel, En ach, twee meisjesogen gloeiden.- Toen vlamde het in jou, gezel! Komt mij die dag weer in gedachten, Wou ik eenmaal terug weer gaan. Strompelen met mijn laatste krachten, Om voor haar huis weer stil te staan. |
De emoties uit het vorige lied krijgen opnieuw vrij spel in driftige pulserende vlagen, verbonden door het motief van ratelende octaven die het eind markeren van elke golf muziek die stormenderhand opwelt uit de piano. In de eerste maat rukt de baslijn op, gevolgd door zestienden in de rechterhand, op naar het piano-forte (een soort accent) waarop de golf omklapt. Tempo “schnell” maar met genoeg gewicht om te zorgen dat in de tweede maat de geoctaveerde kwartnoten in de linkerhand zo hol en brallerig mogelijk klinken, en waarbij voldoende ruimte overgelaten wordt om te voorkomen dat de tekst, als de stem eenmaal inzet, ontaardt in een onverstaanbaar gebabbel. De moeite die het kost om al die woorden aan elkaar te rijgen, de indruk van kortademigheid is desondanks essentieel. Als de stem inzet, bootst de piano hem steeds na, zij het een kwart noot later. Einde lied is alle energie vervluchtigd. De eerste grote spanningsboog van de cyclus is afgerond. |
9. Irrlicht | Dwaallicht |
---|---|
In die tiefsten Felsengründe Lockte mich ein Irrlicht hin; Wie ich einen Ausgang finde, Liegt nicht schwer mir in dem Sinn. Bin gewohnt das Irregehen, 's führt ja jeder Weg zum Ziel; Uns're Freuden, uns're Wehen, Alles eines Irrlichts Spiel ! Durch des Bergstroms trockne Rinnen Wind' ich ruhig mich hinab, Jeder Strom wird's Meer gewinnen, Jedes Leiden auch sein Grab. |
Diep in een van de ravijnen Lokte dwaallicht mij omlaag; Hoe ik weer geraak naar boven, Dat is thans voor mij geen vraag. Ben gewend om te verdwalen, Iedere weg voert naar een doel; Onze vreugden en ons falen, Dwaallicht speelt met ons gevoel. Door bevroren droge stromen Daal ik in de diepte af, Elke stroom zal zeewaarts komen, Alle leed vindt ook zijn graf. |
10. Rast | Rust |
---|---|
Nun merk' ich erst wie müd' ich bin, Da ich zur Ruh' mich lege; Das Wandern hielt mich munter hin Auf unwirtbarem Wege. Die Füße frugen nicht nach Rast, Es war zu kalt zum Stehen; Der Rücken fühlte keine Last, Der Sturm half fort mich wehen. In eines Köhlers engem Haus Hab' Obdach ich gefunden. Doch meine Glieder ruh'n nicht aus: So brennen ihre Wunden. Auch du, mein Herz, in Kampf und Sturm So wild und so verwegen, Fühlst in der Still' erst deinen Wurm Mit heißem Stich sich regen ! |
Nu merk ik pas hoe moe ik ben, Ik heb mij neer gelegen; Het zwerven hield de moed erin Op ongastvrije wegen. Mijn voeten vroegen niet naar rust, Te koud om staan te blijven; Mijn rug was zich geen last bewust, Storm bleef mij verder drijven. Een kolenbranders klein verblijf, Daar heb ik plek gevonden. Maar geen rust ondervindt mijn lijf : Zo branden al mijn wonden. Ook jij, mijn hart, in strijd en storm Zo wild en stoer gebleken, Voelt in de stilte pas jouw worm Venijnig fel gaan steken! |
11. Frühlingstraum | Lentedroom |
---|---|
Ich träumte von bunten Blumen, So wie sie wohl blühen im Mai; Ich träumte von grünen Wiesen, Von lustigem Vogelgeschrei. Und als die Hähne krähten, Da ward mein Auge wach; Da war es kalt und finster, Es schrien die Raben vom Dach. Doch an den Fensterscheiben, Wer malte die Blätter da ? Ihr lacht wohl über den Träumer, Der Blumen im Winter sah ? Ich träumte von Lieb um Liebe, Von einer schönen Maid, Von Herzen und von Küssen, Von Wonne und Seligkeit. Und als die Hähne krähten, Da ward mein Herze wach; Nun sitz' ich hier alleine Und denke dem Traume nach. Die Augen schließ' ich wieder, Noch schlägt das herz so warm. Wann grünt ihr Blätter am Fenster ? Wann halt' ich mein Liebchen im Arm? |
Ik droomde van bonte bloemen, Zoals je ziet bloeien in mei; Ik droomde van groene weiden, Met fluitende vogels erbij. En toen de hanen kraaiden, Ontwaakte ik alras; Toen was het koud en donker, Van ‘t dak klonk ravengekras. Maar op de vensterruiten, Geverfde blaadjes misschien? U lacht gewoon om de dromer, Om ‘s winters bloemen te zien? Ik droomde van liefde om liefde, En van een mooie meid, Van harten en van kussen, Genot en gelukzaligheid. En toen de hanen kraaiden, Is ook mijn hart ontwaakt; Nu zit ik in mijn eentje, De droom is helaas gestaakt. Ik sluit opnieuw de ogen, Mijn hart slaat nog zo warm. Wanneer staan aan ’t venster bloemen? Wanneer rust mijn lief in mijn arm? |
Drie muzikaal verschillende secties die worden herhaald: “etwas bewegt”, piano en pianissimo, tijdens de droom; “schnell”, overgaand van piano forte, bij het ontwaken; en “langsam” en pianissimo voor wat er daarna gebeurt. De valse troost van het derde en zesde couplet staat weer in majeur. De bijtende muziek van het tweede couplet, boordevol dissonanten en vrij heftig van expressie past bij de kraaiende haan en krassende raven (fortissimo). Laatste strofe een van de mistroostigste momenten van de hele cyclus. “Wann grüht ihr Blätter am Fenster?” kan half gesproken, bijna toonloos gebracht worden. De stem klimt moeizaam op naar de hoge f op de woorden “Wann halt´ ich mein Liebchen in Arm?” De terugkeer van het pianomotief loopt uit op een ontmoedigend, vlak, uitgeput, maar ook onbehouwen a mineur- akkoord. Het volgende lied maakt dan een bleke, fletse indruk. |
12. Einsamkeit | Eenzaamheid |
---|---|
Wie eine trübe Wolke Durch heit're Lüfte geht, Wenn in der Tanne Wipfel Ein mattes Lüftchen weht: So zieh ich meine Straße Dahin mit trägem Fuß, Durch helles, frohes Leben Einsam und ohne Gruß. Ach, daß die Luft so ruhig ! Ach, daß die Welt so licht ! Als noch die Stürme tobten, War ich so elend nicht. |
Als donkere wolk passerend Aan verder heldere lucht, Wanneer door sparrentoppen Een heel zwak briesje zucht: Zo trek ik langs de wegen Met trage gang te voet, Door stralend vrolijk leven eenzaam en zonder groet. Ach, zie de hemel rustig! Ach, zie de wereld licht! Toen nog de stormen woedden, Mijn pijn had nauw gewicht. |
Muzikale nadruk op eerste lettergreep van “eine” om de eenzaamheid van die ene wolk te onderstrepen. Eveneens krijgt “einsam” een accent door eigenaardige klank. |
13. Die Post | De post |
---|---|
Von der Straße her ein Posthorn klingt. Was hat es, daß es so hoch aufspringt, Mein Herz Die Post bringt keinen Brief für dich. Was drängst du denn so wunderlich, Mein Herz ? Nun ja, die Post kommt aus der Stadt, Wo ich ein liebes Liebchen hat, Mein Herz! Willst wohl einmal hinüberseh'n Und fragen, wie es dort mag geh'n, Mein Herz ? |
Uit de straat vandaan een posthoorn klinkt Wat is er, dat je zo hoog opspringt, Mijn hart? De post bestelt jou heus niets meer. Waarom ga jij dan zo te keer, Mijn hart? Ach ja, de post komt uit de stad, Waar ik voor kort een liefje had, Mijn hart! Wil je dan terug naar die straat, En vragen hoe het daar wel gaat, Mijn hart? |
Een hoornsignaal klonk voor het laatst in “Der Lindenbaum”. Het roept afstand op en is typisch romantisch. Novalis (Schuberts lievelingsdichter): “In de verte wordt alles poëzie.” De hoornklank is opmerkelijk goed in staat “afstand, afwezigheid en spijt op te roepen” (Charles Rosen). De doelgerichte postkoets staat schril in contrast met de doelloze tocht van de zwerver, wiens hart opspringt bij het hoornsignaal, hoorbaar in de vocale lijn op het moment dat die opstijgt naar een hoge as. De laatste paar maten laten een beproefde stijlfiguur horen om met een zweempje alledaagsheid een eind te maken aan het romantische verlangen. |
14. Der greise Kopf | Het grijze hoofd |
---|---|
Der Reif hatt' einen weißen Schein Mir übers Haar gestreuet; Da glaubt' ich schon ein Greis zu sein Und hab' mich sehr gefreuet. Doch bald ist er hinweggetaut, Hab' wieder schwarze Haare, Daß mir's vor meiner Jugend graut - Wie weit noch bis zur Bahre ! Vom Abendrot zum Morgenlicht Ward mancher Kopf zum Greise. Wer glaubt's ? und meiner ward es nicht Auf dieser ganzen Reise ! |
De rijp heeft aan mijn hoofd een schijn Van sneeuwwit haar gegeven; Verheugd dacht ik stokoud te zijn En was dat graag gebleven. Maar spoedig is die weer ontdooid, Heb weer mijn zwarte haren, Ik voel mij in mijn jeugd gekooid - Wat resten mij veel jaren! Van avondrood tot morgenstond Verkleurde menig hoofd grijs. Wie gelooft ‘t ? en ‘t mijne bleef maar bont De hele lange voetreis! |
De grote meditatieve en moeizame pianistische spanningsboog begin lied contrasteert sterk met de pulserende energie van “Die Post” |
15. Die Krähe | De Kraai |
---|---|
Eine Krähe war mit mir Aus der Stadt gezogen, Ist bis heute für und für Um mein Haupt geflogen. Krähe, wunderliches Tier, Willst mich nicht verlassen ? Meinst wohl, bald als Beute hier Meinen Leib zu fassen ? Nun, es wird nicht weit mehr geh'n An dem Wanderstabe. Krähe, laß mich endlich seh'n Treue bis zum Grabe ! |
Samen met mij is 'n kraai Uit de stad vertrokken, Heeft van meet af aan zijn draai Rond mijn hoofd gevonden. Kraai met zwarte verentooi, Wil mij niet verlaten? Heb je binnenkort als prooi Mij al in de gaten? Ver zal ik wel niet meer reizen, Lopen gaat steeds stroever. Kraai, kun jij mij eens bewijzen Trouw tot aan de groeve. |
Eindigde “Der Greise Kopf” helemaal onder aan de pianistische curve, in dit lied vliegt “Die Krähe “ naar het hoogste register. |
16. Letzte Hoffnung | Laatste hoop |
---|---|
Hie und da ist an den Bäumen Manches bunte Blatt zu seh'n, Und ich bleibe vor den Bäumen Oftmals in Gedanken steh'n. Schaue nach dem einen Blatte, Hänge meine Hoffnung dran; Spielt der Wind mit meinem Blatte, Zittr' ich, was ich zittern kann. Ach, und fällt das Blatt zu Boden, Fällt mit ihm die Hoffnung ab; Fall' ich selber mit zu Boden, Wein' auf meiner Hoffnung Grab. |
Hier en daar bezitten bomen Takken met nog blad eraan, Vaak blijf ik voor zulke bomen Even in gedachten staan. Kijk ik naar zo’n enkel blaadje, Hang er al mijn hoop aan op; Speelt de wind dan met mijn blaadje, Sidder ik van teen tot kop. Ach, en valt het blad ter aarde, Valt daarmee mijn hoop ook af; Val ik zelf ontzet ter aarde Schrei, nu vond mijn hoop zijn graf. |
17. Im Dorfe | In het dorp |
---|---|
Es bellen die Hunde, es rasseln die Ketten; Es schlafen die Menschen in ihren Betten, Träumen sich manches, was sie nicht haben, Tun sich im Guten und Argen erlaben; Und morgen früh ist alles zerflossen. Je nun, sie haben ihr Teil genossen Und hoffen, was sie noch übrig ließen, Doch wieder zu finden auf ihren Kissen. Bellt mich nur fort, ihr wachen Hunde, Laßt mich nicht ruh'n in der Schlummerstunde ! Ich bin zu Ende mit allen Träumen. Was will ich unter den Schläfern säumen ? |
De kettingen rammelen, hoor blaffende honden; De mensen beslapen hun warme sponden, Dromen van dingen, die zij mankeren, Willen zich graag met venijn amuseren. En ’s morgens vroeg is alles vervlogen. Maar slapend kon men zich veel gedogen En hopen, wat zij nog lieten rusten, Weerom te begroeten op ‘t zachte kussen. Blaf mij maar voort, o waakse honden, Gun mij geen rust in de sluimerstonden! Voorgoed heb ik het gehad met dromen. Ik moet maar snel aan dit dorp ontkomen. |
Er steekt gerommel op in de piano, dat elke keer eindigt met een korte geaccentueerde noot, die zelf een zetje krijgt van een kleine opwaartse versiering in de bas. Dit wordt vijf keer herhaald voor de zanger inzet: “ Es bellen die Hunde”. De rammelende zestienden in de linkerhand verklanken: “Es rammeln die Ketten”. Op “säumen” klinkt een lange noot. |
18. Der stürmische Morgen | De stormachtige morgen |
---|---|
Wie hat der Sturm zerrissen Des Himmels graues Kleid ! Die Wolkenfetzen flattern Umher im matten Streit. Und rote Feuerflammen Zieh'n zwischen ihnen hin; Das nenn' ich einen Morgen So recht nach meinem Sinn ! Mein Herz sieht an dem Himmel Gemalt sein eig'nes Bild - Es ist nichts als der Winter, Der Winter kalt und wild ! |
Hoe storm toch kan verscheuren Een effen grijze lucht! De flarden wolk vervolgen Lamlendig elkaars vlucht. En rood gevlamde tongen, Die vlechten zich daarin; Dat noem ik eens een morgen Volkomen naar mijn zin! Mijn hart ziet aan de hemel Zijn eigen ziel verbeeld - Niets anders dan de winter, De winter koud en wild! |
Dit onbehouwen lied vormt een verbindende schakel. De agressie en energie ervan zijn nieuw, schrikken ons op uit de dromerigheid van het einde van “Im Dorfe”. Tempo “ziemlich geschwind, doch kräftig”, en de kracht kan alleen ongehaast ontketend worden, afgezien van de virtuoze dalende triolen in de piano eind eerste en laatste couplet. De nog niet voorgekomen heftigheid vindt een evenknie in de hamerende akkoordherhalingen in de piano, die de gezongen woorden “Es ist nichts als der Winter” vergezellen of proberen te overstemmen. Het eind in mineur, zit vol pijn en frustraties, maar is ook wild en uitbundig. |
19. Täuschung | Misleiding |
---|---|
Ein Licht tanzt freundlich vor mir her, Ich folg' ihm nach die Kreuz und Quer; Ich folg' ihm gern und seh's ihm an, Daß es verlockt den Wandersmann. Ach ! wer wie ich so elend ist, Gibt gern sich hin der bunten List, Die hinter Eis und Nacht und Graus, Ihm weist ein helles, warmes Haus. Und eine liebe Seele drin. - Nur Täuschung ist für mich Gewinn ! |
Een licht danst vriendelijk voor mij uit, Ik vraag mij af wat het beduidt; Ik volg het graag, heb geen bezwaar, Dat het verlokt de wandelaar. Ach, wie als ik ellendig is, Geeft graag zich over aan zo’n list, Die ‘s nachts in vrieskou sleept zijn lijf, Gelooft dan in een warm verblijf. Met ook een lieve ziel daarginds.- Illusie slechts biedt mij nog winst! |
20. Der Wegweiser | De wegwijzer |
---|---|
Was vermeid' ich denn die Wege, Wo die ander'n Wand'rer geh'n, Suche mir versteckte Stege, Durch verschneite Felsenhöh'n ? Habe ja doch nichts begangen, Daß ich Menschen sollte scheu'n, - Welch ein törichtes Verlangen Treibt mich in die Wüstenei'n ? Weiser stehen auf den Straßen, Weisen auf die Städte zu. Und ich wandre sonder Maßen Ohne Ruh' und suche Ruh'. Einen Weiser seh' ich stehen Unverrückt vor meinem Blick; Eine Straße muß ich gehen, Die noch keiner ging zurück. |
Wat vermijd ik toch de wegen, Waar die andere trekkers gaan, Trekken mij verborgen stegen Door besneeuwde kloven aan? Dat ik schuw mijn medemensen, Tegen mij koos géén partij,- Wat voor dwaze, vreemde wensen Drijven mij in woestenij? Staan er wijzers langs de wegen, Wijzen in de richting stad, En ik zwerf in wind en regen, Rusteloos blijf ik op pad. Eén richting heb ik voor ogen Staat mij helder voor de geest; Eén traject moet ik beogen, Géén is daarvan terug geweest. |
“Gehender Bewegung” met de gestage tred van herhaalde, staccato noten wordt in het gehele lied gehandhaafd. Twee stemmen in de piano, de rechterhand wordt gevolgd door een lagere imitatie in de linker. Langzaamste lied, moment van bezinning. Accenten op “töricht” en “in” in het tweede couplet dwingen de stem naar voren te treden in een crescendo, maar droefheid overheerst en de uitbarsting ebt snel weg. Urgente, gekwelde klank in de stem bij verlangen naar rust. En een herhaling. De herhaalde klagende noten vallen beide op “und” wat het extra wanhopig maakt. Deze uitbarsting wordt gevolgd door een van de roerendste passages uit Schuberts liedoeuvre. Het visioen van de wegwijzer naar de weg zonder terugkeer, krijgt muzikaal een evenbeeld in de herhaalde, ongeharmoniseerde g in de piano, overgenomen door de stem. Verstilling, en in de herhaling van de tekst klinkt de g een octaaf lager, vergezeld door lange noten die in de bovenstem traag afdalen en in de bas juist opstijgen, een nijpende harmonische progressie. |
21. Das Wirtshaus | De herberg |
---|---|
Auf einen Totenacker Hat mich mein Weg gebracht; Allhier will ich einkehren, Hab ich bei mir gedacht. Ihr grünen Totenkränze Könnt wohl die Zeichen sein, Die müde Wand'rer laden Ins kühle Wirtshaus ein. Sind denn in diesem Hause Die Kammern all' besetzt ? Bin matt zum Niedersinken, Bin tödlich schwer verletzt. O unbarmherz'ge Schenke, Doch weisest du mich ab ? Nun weiter denn, nur weiter, Mein treuer Wanderstab ! |
Tot aan een dodenakker Heeft mij mijn weg gebracht; Alhier wil ik mij vestigen, Zo heb ik overdacht. Je groene kransen noden Vermoeide gasten uit Te rusten in een herberg, Waar hij op koelte stuit. Dit huis heeft al vergeven De kamers ondergronds? Ik sta op punt van vallen, Ben dodelijk gewond. O onbarmhartige herberg Jij wijst mij echter af? Vooruit dan, weer verder, Mijn trouwe pelgrimsstaf! |
“Sehr langsam”. De toon op “all” van “allhier” zakt vermoeid weg naar “hier” met zijn kwijnende expressieve tweeklank. In het derde couplet stijgt de stem zwakjes op naar de hoogste toon van het lied, een f op het woord “matt” waarin uitputting doorklinkt die de rest van de zin neerwaarts trekt. |
22. Mut | Moed |
---|---|
Fliegt der Schnee mir ins Gesicht, Schüttl' ich ihn herunter. Wenn mein Herz im Busen spricht, Sing' ich hell und munter. Höre nicht, was es mir sagt, Habe keine Ohren; Fühle nicht, was es mir klagt, Klagen ist für Toren. Lustig in die Welt hinein Gegen Wind und Wetter ! Will kein Gott auf Erden sein, Sind wir selber Götter ! |
Vliegt de sneeuw in mijn gelaat, Schud ik die naar onder. Als mijn hart te kloppen slaat, Zing ik luid en monter. Hoor dan niet, wat het vertelt, Laat het rustig razen; Voel niet welke klacht het meldt, Klagen is voor dwazen. Vrolijk wordt het barre weer Flink het hoofd geboden! Wil geen God de aarde meer, Zijn wij zelf de Goden! |
Direct voor de laatste gezongen regel een hysterisch hoogtepunt op de piano, het register van links naar rechts en van hoog naar laag beslaat vier octaven, nog niet eerder voorgekomen. De piano davert zo hard en percussief mogelijk. |
23. Die Nebensonnen | De bijzonnen |
---|---|
Drei Sonnen sah ich am Himmel steh'n, Hab' lang und fest sie angeseh'n; Und sie auch standen da so stier, Als wollten sie nicht weg von mir. Ach, meine Sonne seid ihr nicht! Schaut ander’n doch ins Angesicht! Ja, neulich hatt’ich auch wohl drei; Nun sind hinab die besten zwei. Ging nur die dritt' erst hinterdrein ! Im Dunkel wird mir wohler sein. |
Drie zonnen stonden hoog te prijken, Ben lang naar ‘t drietal blijven kijken; Bleven standvastig op een rij, Als wilden zij niet weg van mij. Ach, mijn zonnen zijn zij niet! Mij geven zij vooral verdriet! Ja, reisde eerst ‘t drietal mee; Nu zijn gedaald de beste twee. Dat ook de derde staakt zijn schijn! Het duister zal mij liever zijn. |
24. Der Leiermann | De lierenman |
---|---|
Drüben hinterm Dorfe Steht ein Leiermann Und mit starren Fingern Dreht er was er kann. Barfuß auf dem Eise Wankt er hin und her Und sein kleiner Teller Bleibt ihm immer leer. Keiner mag ihn hören, Keiner sieht ihn an, Und die Hunde knurren Um den alten Mann. Und er läßt es gehen, Alles wie es will, Dreht, und seine Leier Steht ihm nimmer still. Wunderlicher Alter ! Soll ich mit dir geh'n ? Willst zu meinen Liedern Deine Leier dreh'n ? |
Ginds voorbij het dorp Staat een lierenman, Met zijn stijve vingers Draait hij wat hij kan. Blootvoets op de ijsvloer Zwaait hij heen en weer Op zijn kleine bordje Valt er nooit iets neer. Niemand wil hem horen, Niemand kijkt hem aan, En de honden grommen Rond de oude man. En hij laat het komen, Komen als het komt, Draait en draait de lier Dat die niet verstomt. Wonderlijke ouwe! Moet ik met je gaan? Wil je dan mijn liederen Draaien ook voortaan? |
In dit laatste lied klinkt de piano voor het eerst als iets afzonderlijks. Als de stem ophoudt, steekt in de draailier even een zekere passie de kop op - empathie tussen twee verschoppelingen?- waarmee een decrescendo tot pianissimo uitmondt in een slotcadens met open einde. |