Keulemans Onze vogels 1 (1869)/45
← 44 | Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans
45. De IJsvogel |
46 → |
ALCEDO ISPIDA.
Het zoo uitgebreide geslacht der IJsvogels wordt in ons land door slechts ééne soort vertegenwoordigd. Men kan hen in verschillende groepen verdeelen, of, beter nog, als ééne familie beschouwen en de verschillende daartoe behoorende vormen of groepen tot geslachten herleiden.
Er bestaan van deze vogels drie hoofdvormen. Tot den eersten hoofdvorm, waarvan de voorwerpen zich door een nagenoeg regten bek, die langer dan de kop is, en door een korten staart onderscheiden, behooren de geslachten Alcedo, Ispidina, Corythornis, Alcyone en Ceyx. Deze voeden zich met vischjes en waterinsecten, het laatstgenoemde geslacht echter hoofdzakelijk met vlinders, kevers en andere vliegende insecten; dit geslacht houdt zich ook meer in het lage hout op, terwijl de vier andere, straks genoemde geslachten meer nabij het water worden aangetroffen. Bij de Ceyx en de Alcyone ontbreekt de binnenteen, zoodat zij slechts twee vóórteenen hebben.
Tot den tweeden hoofdvorm behooren de geslachten Halcyon, Monachalcijon, Cittura, Caridonax, Carcineutes, Melidora, Dacelo, Caridagrus, Syma, Tanysiptera, Todiramphus enz. Deze voeden zich met muizen, hagedissen, slakken, jonge vogels, vogeleijeren, vliegende insecten, weekdieren, krabbetjes en waterinsecten. Zij houden zich meer in de bosschen nabij kleine riviertjes of bronnen op. Deze geslachten kenmerken zich door hun zwaren, krachtigen snavel, welke bij de Melidora en de Carcineutes van een sterk benedenwaarts gekromden haak voorzien, en bij de Syma aan de bovenkaak als tandachtig ingesneden is. Bij de meeste dezer geslachten is de onderzijde der bovenkaak nabij de punt een weinig opwaarts gerigt. Bij de Halcyon is de bovenzijde van den snavel scherp en soms de bovenkaak eenigzins kielvormig. Bij de Caridonax en de Todiramphus is de bovenvlakte der bek meer afgerond. Alle tot dezen tweeden hoofdvorm behoorende [ 157 ]geslachten hebben een tamelijk langen staart, uit twaalf pennen bestaande; de Tanysipterae echter hebben slechts tien staartpennen, van welke de twee middelste het ligchaam in lengte overtreffen.
De derde hoofdvorm bevat het geslacht Ceryle, waarvan slechts eenige soorten bestaan. Deze hebben, even als die van den eersten hoofdvorm, een reigerachtigen bek, doch daarentegen een tamelijk langen staart. Zij voeden zich met visschen en waterinsecten. Van dit geslacht leeft eene soort in Afrika, terwijl de overigen in Amerika te huis behooren.
In alle werelddeelen worden IJsvogels gevonden; het talrijkst en ook in de rijkste verscheidenheid van soorten komen zij in Indië en op de eilanden van den Indischen Archidel voor. De gewone IJsvogel (Alcedo ispida) bewoont het gematigde Europa, alsmede Klein-Azië en Noord-Afrika. In vele streken van de oude wereld vindt men soorten, die aan de onze verwant zijn.
De naam „IJsvogel" is waarschijnlijk dáárdoor ontstaan, doordien men hem hier te lande gewoonlijk alleen des winters ziet: niet omdat het een wintervogel is, maar omdat hij zich in het barre jaargetijde meer in de nabijheid der steden ophoudt. Hij kan de koude niet verdragen, en wanneer, bij strenge vorst, de meeren of wateren digtgevroren zijn, sterft hij van den honger, en worden er dan ook dikwijls velen dood gevonden.
Het mannetje verschilt slechts weinig van het wijfje; zijne kleuren zijn iets fraaijer, en gewoonlijk is hij iets grooter. De jonge voorwerpen hebben de kleuren der ouden, doch zijn over 't algemeen iets fletser.
Deze vogels nestelen in aardholen, die meestal nabij den waterkant gelegen, soms eenige voeten diep zijn en door de beide ouden met den bek uitgegraven worden. Daar er dikwijls in en nabij deze aardholen vischgraten worden aangetroffen, beweren sommigen, dat de IJsvogels van vischgraten hun nest vervaardigen. Het is echter waarschijnlijker, dat het wijfje hare eijeren op den blooten grond legt, dus geen eigenlijk gezegd nest maakt, en dat de vischgraten, als onverteerbare zelfstandigheden, door het broeijende wijfje of de jongen zijn uitgespuwd.
Het wijfje legt gewoonlijk vier à zes glanzig witte, bijna ronde eijeren, zóó dun van schaal, dat er, wanneer zij nog onbebroeid zijn, de kleur van den dojer doorheên schijnt, zoodat ze eene roodachtige tint krijgen. Men heeft nog niet met zekerheid kunnen waarnemen, of alleen het wijfje, dan wel beide ouden broeijen; [ 158 ]wel heeft men soms beide seksen te gelijk in hetzelfde aardhol aangetroffen, doch dit bewijst nog volstrekt niet dat ze beiden zouden broeijen. Zooveel is intusschen zeker, dat het voedsel voor de jongen door beide ouden wordt aangebragt.
De broeitijd begint reeds in Maart, en hoewel er soms nog in Junij broeijende IJsvogels worden aangetroffen, is het nogtans niet waarschijnlijk, dat zij meer dan eens gedurende den zomer broeijen.
In Midden- en Zuid-Europa kan de IJsvogel nagenoeg als standvogel beschouwd worden; althans verlaat hij alleen dan zijn gewoon verblijf, wanneer de koude hem daartoe dwingt. Hij bewoont dus steeds eene en dezelfde streek, doch heeft daar verscheidene lievelingsplekjes, waar hij komt visschen. Gewoonlijk kiest hij daartoe een over het water groeijenden tak, een gebroken rietstengel of een in het water staand paaltje, waarop hij dan, dikwijls uren lang, bijna onbewegelijk blijft zitten, totdat hij iets van zijne gading in het water ontdekt, als wanneer hij er zich pijlsnel op nederwerpt, soms met zijn buit geheel onder water verdwijnt, doch spoedig weer boven komt en, zijne prooi in den snavel houdende, naar zijne zitplaats terugvliegt, waar hij nu, den kop omhoog rigtende, zijn buit (even als de Ooijevaar den paling) in de keel laat glijden en verslindt, vervolgens eenige malen met den staart wipt en zich uitrekt, om dan, gewoonlijk onder het aanheffen van een luid blazend geschreeuw, naar een ander lievelingsplekje heen te vliegen. Zijne vlugt is snel, steeds in eene regte lijn; hij vliegt meestal even boven het water, rijst en daalt wel, maar keert zich nimmer om. Om van rigting te veranderen, moet hij eerst stilhouden en zich nederzetten.
Zang heeft de IJsvogel niet, ofschoon zijn stemgeluid nog al buigzaam is. In den paartijd laten de mannetjes, terwijl zij de wijfjes al vliegende vervolgen, een helder, stootend, schielijk herhaald geluid hooren. Als zij verjaagd of vervolgd worden, blazen zij. Soms ook laten zij een geluid hooren, naar dat van het snijden der lucht door een rotting of zweep gelijkende. Een lokgeluid schijnen zij niet te hebben, want zij schijnen elkander niet te roepen; men ziet hen althans (behalve in den paartijd) steeds alleen.
In de gevangenschap dienen zij eene tamelijk groote kooi te hebben, ongeveer 1¼ Ned. el lang en breed, en 1 à 1¼ Ned. el hoog, zooveel mogelijk van traliewerk voorzien; op den grond plaatse men een grooten steenen schotel of zinken bak vol water, en late er eenige vischjes in zwemmen. Is de bak meer dan 30 [ 159 ]Ned. duim diep, dan vangt de IJsvogel de vischjes door er op te stooten; bij mindere diepte echter zet hij zich op den rand neder en schept, terwijl hij van de eene zijde van den bak naar de andere door het water schiet, een der vischjes op. Bij gebrek aan visch, voeden zij zich ook met stukjes raauw vleesch. Zij drinken weinig.
Zij gewennen zich gemakkelijk aan het kooileven; evenwel worden zij schaars in 't bezit van vogelliefhebbesr aangetroffen, 'tgeen echter hieraan moet toegeschreven worden, dat zij niet zeer algemeen en bovendien moeijelijk te vangen zijn.