Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 1 (1869)/57

Uit Wikisource


[ Pl57 ]

[ 191 ]
 

HET PARELHOEN.

NUMIDA MELEAGRIS.

Het geslacht Numida bevat een gering aantal soorten, welke onderling veel overeenkomst in kleur hebben en in Afrika te huis behooren. Zij hebben een zeer karakteristieken vorm en staan nagenoeg tusschen de Paauwen en de Hoenders in. Het eigenlijke vaderland van het gewone Parelhoen is de Westkust van Afrika. In verschillende streken van Amerika leeft het in het wild, en hierdoor is bij sommigen de meening ontstaan, dat het oorspronkelijk een Amerikaansche vogel zou zijn. In vele landen van Europa leeft het in tammen staat en zou ook daar al zeer spoedig verwilderen, indien men het aan zijn lot overliet, hetgeen in sommige landen van West-Europa werkelijk het geval is, zoodat men het daar als in den natuurstaat aantreft. Het is zeer waarschijnlijk dat de Parelhoenders reeds bij de oude Grieken en Romeinen als huisvogels bekend waren, aangezien Aristoteles, Clytus, Plinius, Varro en Columella er reeds gewag van maakten. Men treft ze ook, verwildert, in Indië aan.

In Frankrijk noemt men ze Poules pintades, onder welken naam zij ook bij ons het meest bekend zijn. In Engeland heeten zij Guinea fowls; in Duitschland, Perlhuhn; in Italië, Gallina di Numidia; in Spanje, Pintado; in Portugal, Gallinha de Guinea. De Spanjaarden in Amerika noemen ze Pintados; de Portugezen aan de Westkust van Afrika, Gallinha brava of Gallinha de matto.

De Parelhoenders houden zich bij voorkeur in bergachtige streken op; zij loopen gaarne over vlakke, kale steenen; zij zijn schuw en verbergen zich bij het minste gevaar tusschen naden en kloven of in muren; zij vliegen zelden en slechts geringe afstanden; daarentegen loopen zij snel.

Het mannetje (de Haan) draagt hetzelfde vederkleed als de Hen, maar is zeer gemakkelijk te onderscheiden aan zijn schel stemgeluid, daar de Hennen [ 192 ]slechts kunnen kakelen; ook is hij grooter dan de Hen, en zijn bij hem de naakte baarden aan de keel grooter, meer in de hoogte uitgebreid en meer naar voren gerigt. Bij een troep Parelhoenders hoort men steeds Hanen en Hennen gelijktijdig, in dier voege, dat terwijl de Hanen hun geschreeuw aanheffen, de Hennen, bij wijze van antwoord of accompagnement, haar gekakel laten hooren.

In den natuurstaat leven zij in monogamie en in troepen van tien tot dertig stuks. Op de Kaapverdische eilanden bewonen zij de toppen der hooge bergen, van waar zij echter in den regentijd naar de vlakten afdalen. Op het eiland Santiago treft men ze het geheele jaar in de vlakten aan. Gedurende het warmste gedeelte van den dag verbergen zij zich achter steenen en woelen zich in het zand; zij liggen dan te sluimeren. In de vlakten van het eiland Santiago jaagt men ze 's morgens vroeg, omdat zij dan meer geneigd zijn, zich door ontvlugten te redden, terwijl zij op het warmste gedeelte van den dag zich tegen vervolging behoeden door zich stil te houden, zoodat men hen alsdan voorbijloopt. Als zij opgejaagd zijn en een boom in de nabijheid zien, trachten zij dien zoo spoedig mogelijk te bereiken, springen dan zeer behendig eerst in de onderste takken en vervolgens van tak tot tak al hooger in den boom, waar zij dan in het gebladerte zich veilig wanen. Gedurende het loopen heffen zij een luid gekakel aan; maar naauwelijks in den boom gekomen, houden zij zich doodstil. Soms ook komt een tweede troep, door het gekakel verontrust, in denzelfden boom zijne toevlugt zoeken, zoodat dan velen gelijktijdig kunnen geschoten worden; want zoodra zij eenmaal in den boom zijn, verlaten zij dien niet vóórdat er dooden gevallen zijn. Alsdan kunnen sommigen wel eens onder het wegvliegen zoo hard neerkomen, dat zij de pooten breken. De geschiktste tijd, om ze daar te jagen, is Januarij en Februarij, omdat dan de jongen van het vorige jaar het best zijn om gegeten te worden. De opbrengst der jagt wordt in den regel naar de stad (Porto Praya) gebragt, en de gemiddelde prijs voor een geschoten Pintade is vijf à zes vintems (vijf à zes stuivers).

De broeitijd aldaar is October en November. De Hennen woelen eene holte in het zand en brengen daar eenige verdorde bladeren in; in dit kunstlooze nest worden acht à twaalf geelachtig grijze, met fijne donkere stippen als bezaaide eijeren gelegd, die na 26 à 28 dagen zijn uitgebroeid. De jongen, in hun donskleed, zijn licht en donker gestreept en hebben de pooten, den bek en de naakte deelen aan den kop [ 193 ]roodachtig-grijs; zij zijn zeer vlug, groeijen bijzonder snel op en hebben binnen zes weken reeds vederen; het hoorntje op den kop vertoont zich eerst als een donker knobbeltje; de baarden of lellen blijven het eerste jaar veel kleiner, en de naakte deelen aan den kop zijn bij de eenjarige vogels minder helder geteekend.

De Parelhoenders voeden zich met granen, zaden, beziën van lage planten en insecten. Hoe meer plantaardig voedsel zij eten, des te beter is hun vleesch en des te spoediger zijn zij vet.

In den tammen staat vereischen de ouden weinig, de jongen daarentegen veel zorg. Zij loopen gaarne vrij in de tuinen rond, maar geven de voorkeur aan de weiden en vooral aan de graanvelden. Men kan een drietal Hennen bij één Haan laten. De Hennen trachten steeds hare eijeren te verbergen. Zij leggen die, gewoonlijk na den middag, in het hooge gras. Als men ze gevonden heeft, legt men ze onder eene broeische Kip. Van de tien eijeren kan men echter in de meeste gevallen niet meer dan zes à zeven jongen verwachten, want vele der in tammen staat gelegde eijeren zijn onbevrucht.

De Kuikens zijn zeer zwak, en hebben veel warmte en een krachtig voeder noodig. Het beste, wat men hun geven kan, is een mengsel van zonder zout gekookte aardappelen met boekweit en een weinig zand, welk mengsel, met karnemelk tot eene dikke brij geroerd, hun drie- à viermaal daags wordt toegediend. Om het uur geeft men hun voorts een weinig droog voeder, bestaande uit hardgekookt en fijngehakt ei, broodkruimels en miereneijeren. Nu en dan laat men hun eenige levende meelwormen oppikken. Aan de ouden geeft men boekweit, in het voorjaar een weinig hennepzaad en wat van het voedsel voor de jongen. Als men hen vrij laat rondloopen, voorzien zij voor een groot gedeelte zelve in hun onderhoud.

Er bestaan witte, grijze en ook donkere verscheidenheden. Zeldzamer zijn de ongestipte en de bonte, welke laatsten men verkrijgt door de type met de witte verscheidenheden te laten paren. Bastaarden van Parelhoenders en fazant- of hoenderachtige vogels behooren tot de uitzonderingen.