Keulemans Onze vogels 1 (1869)/7

Uit Wikisource


[ Pl07 ]

[ 25 ]
 

DE VLAAMSCHE GAAI.

GARRULUS GLANDARIUS.


De Vlaamsche Gaai, ook Meerkol, Broek- en Klapekster genaamd, behoort tot de orde der kraaiachtige vogels, waarvan hij echter in kleur en in vele andere opzigten afwijkt. Deze vogel is in Nederland niet zeldzaam en houdt zich meestal in de bosschen op. Gewoonlijk trekt hij in het najaar weg, doch blijft ook dikwijls over, voornamelijk bij zachte winters of wanneer er zich in het najaar veel eikels voordoen; hij heeft dan ook den naam glandarius dááraan te danken, dat hij in den nazomer eikels verzamelt en in boomholen bergt, ten einde zich 's winters daarmede te voeden.

De vogels van deze soort, verschillen onderling eenigermate in kleur, hetgeen vooral aan den leeftijd en ook aan het jaargetijde is toe te schrijven. Dit verschil bepaalt zich echter tot het meer of minder heldere van den toon. Tusschen de seksen is geen uiterlijk onderscheid op te merken; de jongen verschillen slechts weinig in kleur met de ouden. Zeer oude voorwerpen zijn gewoonlijk iets donkerder van kleur en hebben dikwijls het wit der vleugelpennen blaauw gezoomd.

Eigenlijken zang heeft de Gaai niet, doch hij bootst vele geluiden van andere vogels na, en laat slechts nu en dan, vooral wanneer hem eenig gevaar nadert of iets zijne verwondering wekt, een hem eigen geluid hooren, dat schel en onaangenaam klinkt. Vele andere vogelsoorten kennen dit geluid, dat hun tot waarschuwing strekt, en ontvlugten dan ook, meestal zonder te weten waarom, gelijktijdig met den Gaai. Daarom zien de vogelvangers niet gaarne, dat hij nabij de lijsterstrikken komt; want gewoonlijk is alsdan, om genoemde reden, de vangst niet voordeelig. Vinden alzoo tal van vogelen in hem een zeer nuttig vriend, voor anderen is hij des te gevaarlijker vijand, dewijl hij dikwijls jonge vogels uit de nesten rooft en zelfs jonge Patrijzen en ander klein gevogelte vangt; waarom de Vereeniging [ 26 ]tot bescherming van den wildstand, hem, als eene voor de jagt schadelijke vogel, liet vervolgen en in 1867 berigtte, dat aan haar 63 Vlaamsche gaaijen, waarvan 26 vóór en 37 na den 15 Mei, vertoond waren. Ook op den Steenuil is hij zeer verbitterd en bij dag vervolgt hij ook de Horen- en Velduil.

't Is alles behalve gemakkelijk, den Gaai levend te vangen; hij laat zich niet ligt verschalken; hij is schuw, slim, voorzigtig, zeer opmerkzaam en wantrouwend; daarbij houdt hij zich gewoonlijk verborgen en komt alleen 's ochtends vroeg op den grond of in vlakke streken te voorschijn; vandaar dat men hem slechts zelden te zien krijgt, hoewel het een zeer algemeene vogel is. In zijne vlugt beweegt hij zich met korte, maar ongelijkmatige vleugelslagen, en zet zich gewoonlijk op de bovenste takken der boomen neder.

De broeitijd van dezen vogel duurt van Mei tot Augustus. Ieder paar maakt twee broeisels: het eerste tegen half Mei, het laatste in Julij. Hun nest bouwen zij in boomholen of tusschen takken. In het eerste geval wordt het slechts half voltooid en kan dan bijna geen eigenlijk nest genoemd worden; tusschen takken daarentegen wordt het vrij goed afgewerkt. Het bestaat uit heide, dunne takjes of worteltjes, die luchtig over elkander gelegd zijn, waardoor het min of meer veerkrachtig is. De eijeren, drie à vijf in getal, hebben veel overeenkomst met die van den Ekster of van het Kouwtje (Corvus monedula). De jongen zijn aanvankelijk schier zonder dons en hebben eene zeer doorschijnende huid, zoodat zij er bijna geheel rood uitzien. Zij worden door de beide ouden met rupsen, wormen, alsook met beziën grootgebragt.

De voorwerpen, die wij in gevangen staat aantreffen, zijn in den regel jong uit het nest gehaald. Zij worden zeer mak, zelfs brutaal, en nemen gaarne allerhande zaden en gekapt vleesch tot voeding. Bij goede behandeling leeren zij, even als de Raaf en vele andere vogels, eenige woorden klappen, zonder dat men hun den tongriem behoeft te snijden.