Keulemans Onze vogels 1 (1869)/6
← 5 | Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans
6. De Klaauwier |
7 → |
LANIUS EXCUBITOR.
De Klaauwieren bewonen de oude wereld en Noord-Amerika en worden in Zuid-Amerika door de Tyrannen (Tyrannus) vervangen. In vele streken ontbreken zij geheel of zijn er zeldzaam; in andere daarentegen zijn zij tamelijk menigvuldig.
Wat grootte betreft, staan zij nagenoeg tusschen de Musch en de Zwarte Lijster in; ten opzigte van vorm en geaardheid daarentegen kunnen zij tusschen de roofvogels en de zang- of roestvogels gerangschikt worden, of, juister gezegd, zij bekleeden de qualiteit van roofvogels onder de zangvogels. En waarlijk, onder de eigenlijke familie der roofvogels vindt men menige soort, veel minder wreed, woest en moordzuchtig, dan de meeste Klaauwiersoorten.
De wetenschap kent nog andere vogels, die eveneens als Klaauwieren kunnen beschouwd worden en van den grondvorm slechts weinig afwijken, zoodat het ontstaan van nieuwe geslachtsnamen meer is toe te schrijven aan de ontdekking van nieuwe soorten, dan aan de afwijkende vormen des vogels. Daaronder behooren de ondergeslachten: Corvinella, Maloconotus, Prionops, Falcunculus, Laniarius, Basanistes, Dryoscopus, Vanga, enz.
Er bestaan slechts weinig soorten van het geslacht Lanius, en de meeste zijn zeer eenvoudig gekleurd. Van alle bekende soorten zijn de mannetjes nagenoeg aan de wijfjes gelijk, en verschillen de jongen van de ouden door de overdwarsche, fijne streepjes, die zij aan de veêren der onderdeelen hebben.
In Europa is de Gewone- of Grijze Klaauwier het talrijkst in individuen, het meest verspreid, en de grootste soort, maar ook de brutaalste, koelbloedigste moordenaar onder zijne geslachtsgenooten.
Zijn wetenschappelijke soortnaam „excubitor", d. w. z. „wachter", heeft waarschijnlijk betrekking op zijne gewoonte om, zoodra hij een Roofvogel ontwaart, [ 21 ]een luid geschreeuw aan te heffen, waardoor hij andere vogels waarschuwt, zoodat hij als wachter, of liever als wachtpost, eene groote rol onder het gevogelte vervult. In verschillende streken van ons land noemt men hem Klapekster (de eigenlijke officiële naam), welke titel echter noch met zijne hoedanigheid, noch met zijne vormen strookt; want de Klaauwier klapt niet, en verschilt in alle opzigten van de Ekster. Sommigen noemen hem Slagter of Slagtervogel, anderen Wachter, Negendooder, Doorndraaijer; in verschillende streken draagt hij nog andere namen, te veel om hier op te sommen. De menigte titels, die deze vogel alzoo voert, zouden tot de onderstelling kunnen leiden, dat hij zeer algemeen is; dit is echter het geval niet: hier te lande is hij zelfs overal schaarsch; daarentegen treft men hem in Duitschland, Hongarije, Polen, alsmede in verschillende streken van Rusland en in Noord-Europa meer algemeen aan. In Scandinavië wordt hij dikwijls opgemerkt, maar in Engeland is hij eene groote zeldzaamheid en niet eens in de fauna opgenomen.
Het mannetje verschilt van het wijfje door het donkerder en glimmender zwart aan de vleugels, de meer gelijke grijs-witte kleur aan de onderdeelen en de meer duidelijke witte streep boven het oog. Oude wijfjes zijn moeijelijk van de mannetjes te onderscheiden. Zoo lang zij niet ouder dan een of twee jaren zijn, merkt men meestal donkere randen aan de borstveêren op, welke echter bij het eene individu veel duidelijker dan bij het andere zijn, en meer in verband staan met den leeftijd, dan met de sekse. De jongen hebben, tegen den tijd dat zij het nest verlaten, bijna dezelfde kleuren als de ouden, maar hunne onderdeelen trekken dan nog meer naar het geelachtige, en aan iedere veêr hebben zij dan nog een smallen, donkeren rand; ook is het zwart aan den kop bij hen nog zeer flets, en aan de vleugels minder glanzig, dan bij de volwassen voorwerpen.
De Klaauwier maakt een tamelijk groot en vlak of halfkogelvormig nest, dat op het eerste gezigt naar een lijsternest gelijkt, maar kleiner is. Het wordt eenvoudig uit heide en dunne takjes zaamgesteld en van binnen soms met dunnere worteltjes belegd; ook heeft men er wel eens vederen in gevonden. De eijeren, gewoonlijk vier a zes in één broeisel, zijn niet zeer puntig, blaauwgroen met eenige groote en kleine, zwarte en donkerbruine vlekken, waarvan de kleine gewoonlijk aan het stompe einde, de groote over het geheel verspreid zijn. Beide ouden broeijen en verzorgen de jongen. Zoodra er in de nabijheid van eene boerderij een nest met jongen is, kan men dit spoedig bemerken aan de ouden, die onophoudelijk langs de mestputten komen vliegen, om er de kevers op te sporen. [ 22 ]Kevers zijn namelijk het voornaamste voedsel der jongen. Weeke insecten worden door de ouden zelden gegeten, en ook niet aan de jongen uitgedeeld. Zijn de jonge Klaauwieren bijna volwassen, dan ziet het er voor de in den omtrek broeijende zangers slecht uit, vooral wanneer de Klaauwier geen genoegzamen voorraad kevers of wespen kan magtig worden. Dan is het een gevaarlijk vijand voor het gevogelte; want alles wordt zijn buit. Een oude Klaauwier valt des noods broeijende Lijsters, ja zelfs Duiven aan, om de jongen onder haar weg te rooven; zijne jongen verlangen voeder, en dan kent de Klaauwier geen medelijden. Na den broeitijd eten jong en oud weder insecten, en zelden valt een hunner een zwakker vogeltje aan, zoo lang zij niet door den honger gekweld worden. In het najaar of tegen den winter, als de kleine vogels trekken en de insecten dood of verscholen zijn, komt de moordlust weder te voorschijn, en vele zwakke diertjes worden dan door den Klaauwier overvallen en verslonden. Hij kan dan, even als de Vliegenvangers, een tijdlang onbewegelijk op den loer blijven zitten. Komt er nu een groote vogel in de nabijheid, dan slaat hij dezen naauwlettend gade en schijnt diens kracht te schatten; ten minste, er ligt dan iets twijfelachtigs in zijne wijze van doen. Blijft hij zitten, dan is dit een bewijs, dat hij niet door den honger gekweld wordt; want anders valt hij er op aan, onverschillig of zijn tegenpartij al dan niet sterker is. Dikwijls moeten dan grootere vogels het onderspit delven, daar de aanval zoo onverwachts en zoo schielijk geschiedt, dat den overvallen vogel reeds eenige doodelijke beten zijn toegebragt, vóór hij nog tijd heeft, om zich in tegenweer te stellen. Zoo b.v. werd door zekeren vogelliefhebber, op zijne buitenplaats nabij Rotterdam, een Klaauwier geschoten, terwijl deze juist bezig was eene Zwarte Lijster te verslinden, de vierde reeds welke men hem binnen eene week daar had zien vangen. De tuinier verzekerde mij, dat dezelfde Klaauwier dikwijls zelfs met een Vlaamschen Gaai in den strijd was getreden en reeds gedurende eenige maanden in dit oord onophoudelijk Winterkoningjes en Staartmeezen vervolgde en meester werd. Ik heb dikwijls gezien dat Boomkruipers op eens van den boomstam werden weggepakt, zonder nog den Klaauwier opgemerkt te hebben. Zulk een roof had iets sperwerachtigs, geschiedde in de vlugt en zóó snel, dat ik den tijd niet had, om te zien door welken vogel de Boomkruiper was weggeroofd. Ik bemerkte echter later, dat het de Klaauwier was, daar ik hem onder het wegvliegen aan zijne grootte en vlugt herkende. Een mijner vrienden ving vogels op lijmstokken [ 23 ]met den Uil; er zaten op de lijmstokken eenige Staartmeezen, die nog niet bemerkten dat zij gevangen waren; plotseling schiet er een Klaauwier langs de stokken, pakt onder het voorbijscheren een der gevangen Staartmeezen aan, en verdwijnt er mede in een mastboschje; eenige veêren van de Staartmees bleven aan den lijmstok zitten, doch dit vastkleven van zijne prooi had den Klaauwier geenerlei oponthoud veroorzaakt, hetgeen tevens voor zijne kracht getuigt. In het najaar van 1868 werd er buiten Rotterdam, in de Nieuwe Plantage, een Klaauwier gevangen in een Meezenknip.
Zoo als we hierboven aanmerkten, verraadt de Klaauwier de tegenwoordigheid van roofvogels; hij vliegt dezen onder een luid geschreeuw na, hetzij om hen te plagen, hetzij misschien om eenigen afval van hun buit te krijgen. Door zijn luid geschreeuw worden nu wel is waar de in de nabijheid zijnde vogels gewaarschuwd en kunnen deze zich voor die roofvogels verbergen; doch de Klaauwier speelt hierbij eene natuurlijke doch valsche rol: want van de in het hout verscholen vogels weet hij voor zich zelf wel degelijk partij te trekken. De groote roofvogel namelijk kan moeijelijk tusschen de takken door zulke kleine vogeltjes magtig worden; maar de Klaauwier, die ze eerst zoo vriendschappelijk waarschuwt om zich te verschuilen, komt, zoodra zij verscholen zijn, hen onverwachts op 't lijf, en verwurgt ze. Even als de Klaauwier de groote roovers naschreeuwt, zoo wordt ook hij wederom door Meezen, Sluipers en Zangers uitgejouwd. Meezen blazen en schateren zoodra zij hem bespeuren; Sluipers vliegen om hem heen en varen tegen hem uit als tegen den Uil, waarbij zij zich echter meer in acht nemen, want hij is een veel gevaarlijker vijand dan de Uil. Winterkoningjes zijn het meest voor hem bevreesd; zoodra zij hem gewaar worden, kruipen zij tusschen het gebladerte weg of laten zich vallen, onverschillig waar zij neêrkomen. Ik heb ze wel eens uit het gras opgejaagd, meenende dat de arme diertjes gewond waren, daar ik bijna op hen trapte. Zij waren zoo onthutst, dat ik ze schier met de hand kon vangen, vlogen weg en verscholen zich onmiddellijk weêr. Hadde ik niet spoedig in de nabijheid den loerenden Klaauwier op een tak zien zitten, dan ware mij het verschijnsel onverklaarbaar gebleven.
Men heeft van den Klaauwier ook waargenomen, dat hij kleine en groote insecten, zelfs vogels, op doornen vaststeekt of tusschen naden en scheuren bevestigt, ten einde, bij latere behoefte, van zijn voorraad gebruik te kunnen maken. Men heeft echter niet opgemerkt of hij ook bij dien voorraad de wacht houdt, hetgeen trouwens [ 24 ]wel noodig moet zijn, aangezien hij anders kans heeft, dat zijn zoo zuinig bespaarde buit door andere vogels in beslag genomen wordt.
Fraaijen zang heeft de Klaauwier niet; als hij zich op zijn gemak gevoelt, laat hij, boven in de boomen zittende, eenige heldere toonen, of liever, een kwelenden wildzang hooren, waarin men strophen uit den zang van andere vogels wil opgemerkt hebben. Er zijn echter vele vogels, waarvan dit gezegd wordt, en hoogst waarschijnlijk is ook deze waarneming geheel ongegrond; want, als men van alle bestaande vogels den zang in zijn geheugen prent, zal men veel onderlinge overeenkomst in den algemeenen zang der vogels opmerken. Wel is waar komen, onder zulke zoogenaamde nabootsingen, vele geluiden voor, welke met die van andere vogels overeenkomen, maar dan is dit geluid aan den natuurlijken zang van het individu eigen. In gevangenschap is het er anders mede gesteld: daar hebben de vogels niet zoo veel in 't hoofd, en bepalen hunne waarnemingen zich meer tot hetgeen er rondom hen voorvalt, en dan vinden zij verstrooijing door een of ander zonderling geluid of deze of gene zonderlinge gewoonte aan te nemen.
Het gewoon geroep van den Klaauwier klinkt scherp, gelijkt min of meer naar dat der Ekster, doch is veel zwakker. Ziet hij een roofvogel, dan klinkt zijn geschreeuw als „chriek-chriek-chriek". In het voorjaar daarentegen laat hij een zacht gefluit hooren, luidende als: „oe-iek wiek" enz.
Men kan de Klaauwieren zeer goed in de kooi houden, en dan zijn zij zeer aardige, oplettende vogels. Men geeft hun kleine stukjes vleesch, meelwormen, miereneijeren en gehakt ei. Vleesch lusten zij het liefst, en op Meikevers (Melolontha vulgaris) zijn zij verzot. Ik heb dikwijls een gekooid voorwerp in de gelegenheid gesteld om insecten aan een doorntak vast te steken; maar nooit maakte de vogel van die gelegenheid gebruik: waarschijnlijk achtte hij dit onnoodig, daar hij, met het oog op zijn steeds gevulden etensbak, de gewoonte, om voorraad te verzamelen, niet meer in praktijk behoefde te brengen.