Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 2 (1873)/1

Uit Wikisource


[ Pl01 ]

[ 1 ]
 

DE VALK.

FALCO COMMUNIS.


Men verdeelt de Valken in verschillende groepen, waarvan gewoonlijk de grootere soorten, als de meest ontwikkelde, schoonst gevormde en moedigste, „Edelvalken" worden genoemd. Hieronder zijn alleen die soorten begrepen, welke eertijds tot de vogel- en wildjagt werden gebezigd, waaraan zij dan ook hoofdzakelijk dien vereerenden titel „Edelvalk" te danken hadden. Thans bestaat die grootsche uitspanning niet meer, ten minste niet meer in die mate als vroeger, toen de valkenjagt als het edelste en verhevenste jagtvermaak geschat werd. Onder de voornaamste oorzaken, waardoor de valkenjagt van lieverlede minder in aanzien is geraakt, mogen wel geteld worden: de veelvuldig verbeterde stelsels van geweren, andere rigtingen der weelde, veranderde smaak der jagtliefhebbers, alsook gebrek aan degelijke, ondervindingrijke valken-afrigters. Voor 't overige kan men eene breedvoerige beschrijving van dit aloude jagtvermaak, met al zijne bijzonderheden, in Schlegel en Verster's Traité de Fauconnerie vinden, welk prachtwerk echter buiten het bereik van menigen vogelliefhebber is gebleven en thans als eene zeldzaamheid in bibliotheken voorkomt.

De Valk, die in de wetenschap ook als F. peregrinus is beschreven, is over den geheelen aardbol verspreid, doch vormt naar gelang van de door hem bewoonde landstreken, van elkander afwijkende rassen, die gewoonlijk als soorten beschouwd worden. In Nederland wordt hij vooral in het najaar, doch soms ook, inzonderheid in Drenthe, des zomers gezien. Hij is trouwens een weinig algemeene vogel en houdt zich dikwijls en geruimen tijd in streken op, waar hij niet ligt opgemerkt kan worden. Aan bergrijke landen schijnt hij de voorkeur te geven, en hij bezoekt steeds zulke streken, waar ruime vlakten, diepten of valeijen een voor hem geschikt jagtterrein opleveren. Komt hij soms in de boomen, dan rust hij, loerende, op een [ 2 ]uitstekenden tak; in het veld kiest hij een steenblok of paal, op de bergen den steilen wand, van waar zijn scherpe blik den afgrond kan doorboren.

Naar gelang van zijn leeftijd, wisselt de Valk van vederkleed; hij broeit reeds alvorens tot zijne volmaakte kleuren gekomen te zijn. In het eerste jaar is hij bruinzwart op de bovendeelen; krop, borst en verdere onderdeelen zijn dan vuilwit met groote, donkere, langwerpige vlekken. In het volgende jaar veranderen de kleuren der bovendeelen van lieverlede in grijs, de onderdeelen worden zilverwit, met kleinere, meer hartvormige vlekken, die op den krop tot overdwarsche vlekken overgaan; de knevelvlek, die na den eersten rui meer of minder duidelijk is, wordt langzamerhand donkerder, en aan den mondhoek verschijnt eene zwarte streep, die zich bij het klimmen der jaren, tot achter en soms over de geheele bovenzijde der oorveêren uitstrekt. In het derde jaar zijn de bovendeelen en vleugels geheel leikleurig geworden en iedere veder grijs met eene donkere, hartvormige vlek in het midden. De hier bijgevoegde afbeelding stelt een volwassen wijfje voor. Het mannetje is een derde kleiner, waarom het in de jagttaal ook tercelet wordt genoemd.

Alle Europesche Edelvalksoorten (F. candicans, F. islandicus en F. gyrfalco) zijn uitmuntende vliegers; zelfs de vlugste postduiven worden door hen gevangen. Montague schatte de snelheid van een jagenden Valk op 800,000 voet per uur.

Zelden anders, dan in de vlugt, vangt de Valk zijne prooi, en hierin vooral onderscheidt hij zich van de meeste andere roofvogels, die stervende en doode dieren van den grond rapen, of hunne vijanden onverhoeds tusschen takken en van den grond weggrijpen. De Gier b.v. is een afschuwelijke gulzigaard, een krachtige scheurder en breker; maar hij rooft niet: hij verslindt het aas. De Arend is een kwaadaardige moordenaar, die vooral het weerlooze onmeêdoogend wegsleept. De Sperwer is, in den volsten zin des woords, een struikroover, de Uil een sluipmoordenaar. De Valk daarentegen is een onverschrokkken kampvechter, een edel jager. Hij leeft alleen van zelf gevangen prooi, en slechts in gevangen staat raakt hij doode vogels of vleesch aan. Hij vervolgt vooral patrijzen, Duiven; maar minder watervogels. Onder de zoogdieren maakt hij alleen op de zoodanige jagt, die lang en snel voortrennen, zoo als de haas en het konijn: die zoogdieren daarentegen, welke zich verschuilen of in holen kruipen, laat hij ongedeerd. De Torenvalk houdt zich door snelle, trillende vleugelslagen in de lucht staande en blijf zoo geruimen tijd onbeweegelijk hangende en loerende op de in het gras verscholen muis; de [ 3 ]Edelvalk daarentegen vliegt zulke dieren voorbij; hij jaagt alleen. Visschen vangt hij, voor zooverre bekend is, nooit, amphibiën zelden. Gewoonlijk jaagt hij den vogel eerst naar boven, of valt hem van boven aan en grijpt hem zoo mogelijk in den nek of in de vleugelbogt; met zijne scherpe nagels klemt hij zijne prooi zoo stevig vast, dat zij hem onmogelijk kan ontsnappen, terwijl hij haar met den scherpen nagel van den achterteen behendig een scheur en ruk in de huid of het vleesch weet toe te brengen. Van zijn snavel bedient hij zich eerst om zijner prooi den doodsteek te geven; dan scheurt of rukt hij met den bek de ruggewervels uit elkaêr, houdt met den poot of met beide pooten het gedoode dier vast, en trekt het met den snavel aan stukken; ook rukt en rekt hij met de pooten wanneer de grootte of de sterke huid der prooi dit noodzakelijk maakt; het gedoode dier ligt steeds met den kop naar voren, en de kop wordt bij den nek afgerukt en het eerst verslonden; vleugels, staart en pooten laat de Valk gewoonlijk liggen, ten bate der Kraaijen, die op dezen afval van zijn buit gretig komen aanvliegen.

Aangaande zijne wijze van broeijen is nog weinig bekend. Men weet alleen dat zijn nest groot en van boomtakken vervaardigd is en gewoonlijk tusschen rotskloven ligt, alsmede dat de eijeren roskleurig en met groote, bruine en zwarte vlekken bedekt zijn.

In de gevangenschap wordt hij bijzonder tam, hetgeen trouwens reeds van ouds door zijne afrigting tot de wildjagt gebleken is. Tegenwoordig wordt hij, behalve in diergaarden, zelden aangetroffen. Men voert hem met pas gedoode vogels of vleesch; hij drinkt zeer weinig, is bijzonder zindelijk op zijn gevederte, en kan het ruim een veertigtal jaren in de gevangenschap uithouden.