Naar inhoud springen

Album der Natuur/1854/Mieren in Zuid-Amerika, van Hasselt

Uit Wikisource
De Mieren in Zuid-Amerika (1854) door Alexander Willem Michiel van Hasselt
'De Mieren in Zuid-Amerika' werd gepubliceerd in Album der Natuur (derde jaargang, 1854), p. 92–93. Deze tekst is in het publieke domein.
[ 92 ]
 

DE MIEREN IN ZUID-AMERIKA.

 

 

Wij rustige bewoners van het Noordelijk halfrond kunnen ons geen juist denkbeeld vormen, van de verbazende menigte, waarin de mieren op vele plaatsen der warme luchtstreken worden gevonden. Al mogen wij soms in bewondering staan bij het aanschouwen van deze diertjes, hoe zij in reijen en gelederen, nimmer in rust, onophoudelijk heen en weêr trekken, het werkzame volkje deert ons niet, en onbeschroomd vervolgen wij onzen weg, terwijl onze voet honderden hunner soms onwetend vertreedt. Anders is het in de keerkringsgewesten; talloos zijn de klagten der huisvrouwen, die in hare ligte woningen nagenoeg niets beveiligd achten tegen hunne invallen, tenzij zij hare kisten en kasten bij wijze van forteressen versterken, die op hoogten plaatsen en de voeten daarvan omgeven met bakken met water, als ondoorwaadbare grachten, door deze kleine vijanden ten zeersten geschuwd. Talloos ook zijn de klagten van den reiziger, vooral wanneer hij de maagdelijke bosschen bezoekt, en velen wordt het genot der schoone natuur door de onophoudelijk bezoeken van mieren van allerlei soort vergald, mieren, die zoodanig kunnen bijten of steken, dat men, zoo als blume ons leert, zich soms van pijn verpligt ziet, om zich te wentelen over den grond. Zonder te treden in eene beschouwing der verschillende soorten van deze overigens zeer belangwekkende diertjes of hunne werkelijk verwonderlijke gewoonten, willen wij onzen lezers een klein staaltje mededeelen van hetgeen een beroemd reiziger daarvan eens in het Nieuwe Werelddeel heeft bijgewoond.

"Eensklaps," zoo verhaalt hij, "hield onze kolonne, die het woud [ 93 ]doortrok, halt; er moest zich voorzeker een hinderpaal hebben voorgedaan aan het hoofd van onzen troep, waarop die was gestuit. Met allen spoed begaf hij zich derwaarts,—de eerste personen in den optogt werden opgehouden door eenen bruinen band of streep van 12 tot 16 voeten breed, die zich onophoudelijk voortbewoog; het was een digte, dikke drom van trekmieren ("Wander-ameisen") die juist ons pad door het bosch kruiste. Het zou ons te lang hebben opgehouden, om te wachten totdat deze onafzienbare karavaan in haren langzamen tred zou zijn voorbij gegaan; er moest alzoo worden besloten, om dwars door dit heirleger henen te breken, met snellen loop en onder verre sprongen. Bij deze manoeuvre werden wij tot aan de knieën bedekt met de in woede geraakte insekten, duchtig en overal door hen gebeten, welke moeite wij ook aanwendden, om ze met de voeten te vertreden en met de handen weg te slaan. Wij Europeërs intusschen kwamen er nog al genadig af, doch onze arme geleiders, onze Indianen, sansculotten als zij waren, ondervonden het gewigt dezer onderneming in volle mate, en zelden heeft men een belagchelijker schouwspel gezien dan het springen en slaan der gepijnigde Indianen, terwijl zij hun nakende huid zooveel mogelijk trachten te ontdoen van deze fel stekende diertjes. Het is bekend, dat deze mierensoort in onoverzienbare benden het land doortrekt, zonder dat iemand weet van waar zij komen en werwaarts de togt zich begeeft; alleen dit weet men, dat zij alles aangrijpen wat zij op hunnen weg ontmoeten."
Naar r. schomburgk, "Reise in Brit. Guiana," II D. pag. 287.)