Naar inhoud springen

Album der Natuur/1858/Klimop

Uit Wikisource
Klimop (1858) door Frederik Willem van Eeden
'Klimop,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (zevende jaargang (1858), pp. 299-304. Dit werk is in het publieke domein.
[ 299 ]
 

KLIMOP,

DOOR

F. W. van EEDEN

 

 

»Gleich ist die Liebe dem Epheu, und wen sie einmal umranket,
Jungling, dem grünet der Baum männlicher Tugend nicht mehr!"-
Nicht doch, o sorglicher Greis, es birgt nur im kühlenden Schatten
Freundlich der Epheu den Baum, dass ihn nicht senge die Gluth.

In bovenstaande regels beweert de grijsaard, dat het klimop den boom verstikt en doet kwijnen; de jongeling noemt het daarentegen een verkwikkende beschutting voor de hitte der zon. Wie van beiden heeft gelijk? Oogenschijnlijk zouden wij zeggen: de grijsaard, wanneer wij met dezen de zaak aan het hoekje van den haard beredeneren. Het klinkt immers ook zoo welluidend uit diens grijsaards mond, dat het klimop den boom noodzakelijk bezwaren en beklemmen moet; dat de liefde slechts een blok aan 's menschen been is? De boom groeit immers vrijer zonder de omarmingen van zijn zwakken vriend, de mensch leeft immers gemakkelijker zonder den last des huwelijks en des huisgezins?

Goede grijsaard! wij eerbiedigen uw gevoelen, het is u van natuur zoo eigen; maar ons, die nog jong zijn, die den schoonen droom des levens nog niet hebben uitgedroomd, ons neemt gij het immers niet kwalijk, beste man, dat wij met den jongeling het hoekje van den haard verlaten en haar buiten gaan in de vrije natuur om te aanschouwen, in het gewoel der wereld om te ondervinden? Wij beloven u, dat wij eenmaal weer bij u komen zitten, om weer met u te redeneren over de bedriegelijkheid des levens; maar gij zult het ons immers thans met euvel duiden, wanneer wij u in onze jeugdige verblindheid een klein weinigje tegenspreken; niet ter zake van de liefde; wij zijn zeer bang dat dit onderwerp in strijd is met de bezadigde stemming van het Album der Natuur, en zullen het dus verder laten rusten. [ 300 ]Maar misschien zult gij zijdelings ook wel op de liefde kunnen toepassen, wat wij u in alle bescheidenheid aangaande het klimop wilden mededeelen.

Als wij nu op uwe manier, o grijsaard, van het klimop wilden spreken, dan zouden wij natuurlijk eerst beginnen met den naam en verklaren, dat het klimop klimop heet, omdat het opklimt. Of als wij gestudeerd hadden en Dr. voor onzen naam mogten zetten, zouden wij zeggen, dat klimop in het Latijn heet Hedera Helix; dat Hedera is afgeleid van het Keltische woord Hedra, hetwelk koord of touw beteekent, en dat Helix, een Grieksch woord, eenvoudig wil zeggen: „iets dat spiraalvormig gedraaid is." Wij zouden daarbij de opmerking kunnen maken, dat het Latijn en Grieksch in de Botanie ook dikwerf klimopje met elkander spelen en niet alleen met elkander, maar ook met moderne eigennamen, waardoor eene nieuwe taal ontstaat, die eene bijzondere moderne welluidendheid bezit, gelijk men uit de volgende plantennamen zou kunnen nagaan: b.v. Schweiggeria floribunda, Mitscherlichia spectabilis, Juanulloa parasitica, Schelhammera undulata, Acanthophippium sylhetense, enz. Wij zouden verder aanvoeren, dat het klimop tehuis behoort in de vijfde klasse, eerste orde (Pentandria Monogynia) van linné, omdat de bloem vijf meeldraden en een stijltje bezit, en tevens, dat het tegenwoordig wordt ingedeeld in de familie der Araliaceeën, wegens punten van overeenkomst, voor wier opsomming men eerst eene geheele terminologie moet doorworsteld hebben. Wij zouden den vorm der bladeren en bloemen zoo naauwkeurig beschrijven, dat niemand, die nooit een klimopplant gezien had, er iets van begrijpen kon. Wij zouden berigten, dat het klimop nooit zonder steun opwaarts groeijen kan en of over den grond kruipt of zich door hulpworteltjes, die langs den geheelen stam ontspruiten, aan muren of oude boomen vasthecht. Wij zouden tevens niet kunnen nalaten, iets te zeggen van,de geneeskrachtige eigenschappen der klimopbladeren als huismiddel. Na de aandacht onzer lezers dus een geruimen tijd ingespannen te hebben, zouden wij tot verpoozing eenige plaatsen uit oude schrijvers aanhalen en vermelden, dat het klimop bij de ouden aan Osiris en vooral aan Bacchus of Dionysos geheiligd was; dat Bacchus bij zijne geboorte door barmhartige klimopbladeren voor den [ 301 ]verzengenden aanblik zijns vaders beschermd werd, en dat naderhand de Bacchanten en ook de vrolijke dichters met klimop om het hoofd liepen; dat de eerste Christenen de lijken hunner afgestorvenen op klimop legden, als het beeld der onsterfelijkheid, en dat eens zeldzamerwijze de getrouwe vriend van een gevallen minister een omgehouwen met klimop bedekten boom tot devies koos, met het onderschrift: „Zijn val kan mij niet losmaken."

Maar thans niets van dat alles. Wij geven u toe, dat voltaire ongelijk had, toen hij schreef: Le secret d'être ennuyeux, c' est celui de tout dire. Wij weten gaarne alles van alles; wij zeggen liever met Mevr. stael: „tout comprendre ce serait tout pardonner"; en daarom hopen wij, o grijsaard, dat gij het ons vergeven zult, zoo wij thans slechts twee dingen van het klimop vertellen en geen enkel ding meer. Wij zullen namelijk trachten aan te toonen, wat het klimop „niet is," en wat het klimop „is".

Het klimop is geen woekerplant; het verstikt den boom niet, dien het omstrengelt; een boom met klimop begroeid kan zeer goed in leven blijven. Dit is voor mij niets nieuws; ik ben in de gelegenheid, dit dagelijks te kunnen opmerken. Ik heb heerlijke pruimen gegeten van een boom, die van onder tot boven geheel met klimop bekleed was. Maar ik ben jong; mijn oordeel is misschien nog niet gevormd, mijne getuigenis heeft geen gezag, ik heb nog titel noch aanbeveling. Welnu, al is mij ook niets vernederender en langwijliger dan anderen na te praten of te schrijven, om u te believen, waarde grijsaard, zal ik woordelijk mededeelen wat m. le Comte aguillon, de Toulon, délégué de la Société impériale d'acclimatation et des Sociétés d'horticulture (zijn titel en aanbeveling naar genoegen?) in een der laatste afleveringen van het tijdschrift Cosmos berigt.

„Ik bezit op mijn landgoed te Eygoutier bij Toulon (Var), vijf of zes opgaande plataanboomen, meer dan veertig jaren oud, die geheel en al met klimop bedekt zijn, bijna tot aan de toppen der hoogste takken, die zich in het luchtruim verliezen. Deze platanen zijn bijzonder krachtig en schijnen hoegenaamd niet te lijden van het groenende harnas, dat hen knellend omsluit. Bovendien heb ik een moerbezieboom, die nog ouder is en wiens stam eveneens door een [ 302 ]majestueuzen klimop bedekt is, en die niettemin leeft en tiert, alsof het niets was. Elk jaar zien wij het klimop op deze boomen met „zaden omhangen, waarop de merels en andere fijngebekte vogels gretig azen. Maar het wonderlijkste van alles is een houtige klimopstam, die door een anderen klimop bedekt wordt, terwijl beiden in de beste verstandhouding met elkander leven."

Verdere toelichting en aanvoering van meerdere dergelijke voorbeelden zijn overbodig, m. le Comte aguillon heeft genoeg bewezen, wat het klimop niet is. Maar wat is nu het klimop wel? Vader kant zou zeggen: Alle dingen op de wereld en dus ook het klimop, zijn voor ons slechts schijnvertooningen; wat zij voor zich zelven zijn, wat elk ding wezenlijk is (Ding an sich) kan onze zwakke rede nooit begrijpen; de voorstelling, die wij er van maken, hangt geheel van onze vermogens af en is daardoor bij allen zoo verschillend. Dat is zeer juist gezegd van kant, maar jonge lieden kunnen moeijelijk voor philozophische hinderpalen blijven stilstaan: zij beklimmen gaarne barricaden, al is het ook langs een langen omweg, en al blijft het doel altijd even ver verwijderd; met teleskopen, mikroskopen, thermo- en barometers trachten zij onvermoeid het doel ten minste eenigszins onder het oog te krijgen en het geheimzinnige «wezen der dingen", de X der wetenschap meer en meer in hun bereik te brengen.

Wij willen dus thans ook een kleinen aanval wagen, en de weg, dien wij daarvoor kiezen, is ons gebaand door eene mededeeling van een anderen schrijver in hetzelfde Tijdschrift Cosmos.

De heer millot brulé, de uitvinder van het photographische pistool, leert ons, hoe wij het klimop tot guirlandes en slingers van allerlei houding kunnen doen opgroeijen.

Men neemt, zegt hij, oude, afgerafelde touwen, die men met een stevige rasp langs de geheele lengte nog meer uitrafelt en uitpluist, en gedurende eenigen tijd, doch zonder dat zij rotten, in een ton of een vergaderbak met vloeibare mest laat weeken: daarna droogt men ze en hangt ze op, zoodanig, dat ze aan het noorden blootgesteld zijn en hunne uiteinden den grond raken.—Rondom deze uiteinden plant men twee of meer klimopplanten, al naar dat het touw [ 303 ]meer of minder dik is. Aldus toebereid en geplaatst, zullen deze touwen aan het klimop een steun aanbieden, waaraan dit zich gretig zal vastklemmen, en waarlangs het welig en snel zal voortgroeijen, mits men het in het eerste jaar te gemoet komt door het vast te hechten met teenen en bandjes, die men rondwindt, naarmate de wasdom toeneemt. Van tijd tot tijd moet men ook de uitspruitsels wegknippen, hetzij aan den top van den hoofdstengel om zijtakken te doen ontstaan, hetzij aan dien der zijtakken, om deze den afgeronden en in het midden gezwollen vorm te geven, die het eigenaardige der groene slingers uitmaakt." _ Hierop volgt een ander recept, waarin dezelfde schrijver ons mededeelt, hoe wij de slingers geheel los en op zichzelve kunnen gebruiken, waar wij verkiezen en ze tevens hunne frischheid en groene kleur zeer lang laten behouden. Wij moeten dan namelijk klimop en touw bij den grond afsnijden, de wond goed met entwas bedekken en verder den lossen slinger aan beide einden van haakjes voorzien, om hem op te hangen. Op deze wijze kunnen wij groene tenten, prieëlen en meiboomen binnen korten tijd opslaan, waar wij verkiezen.

Maar wat hebben nu deze vervelende recepten te maken met het „wezen" des klimops? Wat zeggen deze kinderachtige kunstjes in een bewijs, dat gij zoo gewigtig acht? Ach, lieve grijsaard, verwijt mij mets meer; ik verwijt mijzelven reeds genoeg; ik sta zelf verbaasd, dat ik zulk eene lange, vervelende bladzijde heb nageschreven! Ik kon den slaap naauwelijks uit mijne oogen houden. Maar—ik moest het doen om een loopje te hebben tot den grooten sprong. Ja zelfs zal ik nog iets naschrijven; maar heb geduld: dit is het laatste loopje, en met één sprong zijn we, waar we zijn willen!

Hoor nu aandachtig: nu komt het er op aan. Herinner u daarbij, wat ik in mijne beschouwing van het Leven der Planten als Natuurdrift gezegd heb aangaande het eigene en karakteristieke leven van elke plant:

„Bij het ophangen van de touwen, „gaat de heer millot-brülé voort, „moet men eene bijzondere voorzorg niet vergeten; namelijk om ze met te digt te plaatsen bij muren, oude boomstammen of elk ander ligchaam, dat een overwegenden invloed op het klimop uitoefent, want [ 304 ]het zou in dit geval het touw verlaten om zich aan muur of boom te hechten. Dit instinktmatige, deze gave des onderscheids in de slingerplanten is iets zeer merkwaardigs. Zet een klimop in een pot op gelijken afstand van een boom en van een muur, en gij zult hem weldra regt toe naar den muur zien gaan: op het oogenblik, dat hij den muur zal raken, draait gij den pot om, zoodat het grijpende uiteinde van den muur af geplaatst is: het zal daarom toch niet naar den boom gaan; wanneer de boom hem niet aanstaat, zal het zich omkeeren om op nieuw tot den muur te gaan, en zoo het dezen niet in een enkelen luchtsprong kan genaken, zal het den grond kiezen, om kracht te verzamelen en te beter zijn doel te bereiken."

Ook wij hebben ons doel bereikt. De sprong is gedaan. Wederom zal ik verder niet toelichten; mijn geheele opstel over het Leven der Planten is toelichting, of wel deze kleine bijdrage over het klimop is toelichting, al naar gij wilt.

En nu, lieve grijsaard, kunt gij op de liefde en op alle andere wereldsche zaken toepassen, wat wij aangaande het zelfleven der planten nu weder bij het klimop hebben geleerd, en hetwelk zich laat zamenvatten in deze woorden van treviranus:

„Der höchste Charakter des Lebens bleibt ein zweckmässiges Wirken aus einem selbstthätigen Princip, dessen Ziel die Fortdauer des Wirkens selber ist."