Album der Natuur/1859/Oorzaak grootere koude in diluviale tijdperk

Uit Wikisource
Oorzaak der grootere koude van Midden-Europa gedurende het diluviale tijdperk (1859) door Pieter Harting
'Oorzaak der grootere koude van Midden-Europa gedurende het diluviale tijdperk' werd gepubliceerd in Album der Natuur (achtste jaargang (1859), pp. 28-29. Dit werk is in het publieke domein.
[ 28 ]
 

OORZAAK DER GROOTERE KOUDE VAN MIDDEN-EUROPA GEDURENDE HET DILUVIALE TIJDPERK.

 

 

Het is bekend, dat het vervoer van groote steenblokken ver van de oorspronkelijke rotsen gedurende het tijdperk, dat den naam van het diluviale of quaternaire draagt, thans algemeen wordt toegeschreven aan de werking van ijsvelden, gletschers, die van de gebergten van midden- en noordelijk Europa afdaalden en ten deele de medegevoerde rotsblokken aan hunne randen nederzetteden, waar zij de zoogenaamde moraines vormden, ten deele in zee eindigende en daar tot drijvende ijsschotsen wordende, de steenen en het grind, die zich aan hunne oppervlakte bevonden, naar ver verwijderde oorden hebben gevoerd.

De vraag is menigmaal geopperd: van waar die grootere koude van midden-Europa, gedurende deze zoogenaamde ijsperiode, gevolgd op een klimaat, dat blijkens de planten, die in het laatste gedeelte der tertiaire periode groeiden, een subtropisch karakter droeg. escher van linth heeft getracht deze vraag te beantwoorden. Hij heeft doen opmerken, dat in het diluviale tijdperk dat gedeelte van Afrika, hetwelk ons onder den naam van Sahara bekend is, onder de wateren verdween en dat deze gebeurtenis eenen onmetelijken invloed op het klimaat van Europa moest uitoefenen. De Sahara is, om zoo te spreken, de oven, die het tegenwoordig Europa verwarmt. Het is vandaar, dat de stroomen van warme lucht tot in Zwitserland komen, die aldaar bekend zijn onder den naam van föhn, en die het smelten der sneeuw op de bergen zoozeer bevorderen, dat de herders gewoon zijn te zeggen: Der lieb Gott und die guldi Sunn vermoged nüd, wenn der Fü nüd chunt. (De lieve God en de gouden zon kunnen er niets aan doen als de föhn niet meehelpt.) De föhn blies toen niet. [ 29 ]De zuidweste-wind bragt veel regen aan, maar zonder temperatuursverhooging, gelijk thans het geval is. Het klimaat in Zwitserland moest bovendien nog kouder worden door den invloed der wateren van de IJszee. Inderdaad, de IJszee had toen gemeenschap met de Oostzee en hierin dreven de van daar afkomstige ijsschotsen en ijsvelden. Ook bestond toen nog het kanaal tusschen Engeland en het vaste land niet, zoodat de warme wateren, die de golfstroom aanvoert, eene andere rigting namen.

Ziedaar zoovele oorzaken, welke eenen verkoelenden invloed op het klimaat moesten uitoefenen. Indien het noorden van Rusland slechts tweehonderd voeten beneden het tegenwoordig peil daalde, zoodat de IJszee op nieuw in gemeenschap kwam met de Oostzee, dan zoude alleen daardoor Europa een ruwer en kouder klimaat erlangen. Er zouden inderdaad slechts betrekkelijk kleine temperatuursveranderingen noodig zijn, om geheel Zwitserland weder met ijsvelden te overdekken. Indien jaren zooals die van 1815 en 1816 zich slechts gedurende een twintigtal jaren hadden opgevolgd, dan zouden de gletschers weder tot in de dalen zijn afgedaald. Volgens de berekeningen van verschillende geleerden, zoude eene vermindering der gemiddelde temperatuur van het jaar met eenige weinige graden de verschijnselen van het ijstijdperk op nieuw te voorschijn roepen. Toen de omstandigheden, welke de verkoeling van het klimaat hadden te weeg gebragt, veranderd waren; toen de brandende woestijnen van Afrika uit de zee verrezen waren en de IJszee door de zelfs thans nog voortgaande opheffing van noordelijk Rusland binnen hare tegenwoordige grenzen was teruggedrongen; toen eindelijk de golfstroom zijnen loop had genomen door de opening ontstaan door de vorming van het kanaal, toen moest Europa een warmer klimaat verkrijgen, een klimaat, dat sedert den tijd, waarop dit werelddeel door den mensch bewoond is geworden, slechts weinig verandering heeft ondergaan, (o. heer, Les Charbons feuilletés de Durnten et d'Utenach, Biblioth. univers. 1858, p. 337.)

Hg.