Album der Natuur/1859/Slagtanden van den olifant

Uit Wikisource
De slagtanden van den olifant (1859) door Tiberius Cornelis Winkler
'De slagtanden van den olifant,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (achtste jaargang (1859), pp. 190-192. Dit werk is in het publieke domein.
[ 190 ]
 

DE SLAGTANDEN VAN DEN OLIFANT.

 

 

Het gebit van den olifant herinnert door zijne eenvoudigheid aan dat van de knaagdieren, en vooral aan dat van de capijbara. Het bestaat slechts uit kiezen en uit de slagtanden, die men even goed voor ongewoon ontwikkelde voorste of snijtanden, als voor hoek- of hondstanden houden kan, daar zij deels in het tusschenkaakbeen, deels in de bovenkaak zitten. Zulk een slagtand heeft geen echte wortels, maar wordt slechts in zijne holte door de omringende beenderen vastgehouden: zijne rigting kan dus door tijdig in het werk gestelde en tevens aanhoudende middelen, b.v. door drukking, veranderd worden. Van buiten is hij met eene dunne laag émail omgeven, dat echter niet harder is dan het zoogenaamde elpenbeen of ivoor, waaruit hij voornamelijk bestaat, en dat in concentrische lagen afgezet is. In de basis van den tand vindt men eene holte, die meer naar voren in een lang, naauw kanaal overgaat, en een zeer vaatrijk weefsel bevat, dat de tandzelfstandigheid afscheidt. Een dergelijk weefsel vindt men in alle wortellooze, en dus voortgroeijende tanden der zoogdieren. Gevolgelijk zijn de binnenste lagen van het ivoor steeds de jongsten, ofschoon zij in hardheid weinig van de oudere lagen verschillen. Geweerkogels, die men soms in het midden van eenen uiterlijk ongekwetsten tand vastgegroeid vindt, hebben oorspronkelijk het bovenste holle gedeelte van den tand doorboord, zijn in de holte zoo ver zij konden naar voren of beneden gezakt, en daar, door den voortgaanden groei, door de jongere lagen omhuld geworden. Die lagen zelve [ 191 ]erkent men, op de dwarsche doorsnede van eenen slagtand, als schijven of kringen, die scheef door elkander heenloopende, een goed kenteeken opleveren om het ivoor te onderscheiden van alle andere dierentanden, welke tot technisch gebruik dienen.

De slagtanden zijn geenszins bij alle olifanten even groot, noch hebben eene gelijke kromming. Er bestaat een ras van den Indischen olifant, muknah geheeten, met volkomen regte, loodregt naar beneden gerigte en een ander ras dahntelah genoemd, met zeer zware en groote, meer of min naar boven gekromde slagtanden. Het gewigt van den slagtand eens mannelijken olifants kan gemiddeld op 60 pond gerekend worden; doch niet zelden komen er tanden van 70 en 80 pond voor, die grootendeels aan Afrikaansche olifanten toebehoord hebben. In een oud werk, maar dat toch nog altijd veel belangrijks bevat, in de Elephantographia, door hartenfels in 1720 uitgegeven, staat eene lijst van alle toenmaals bekende slagtanden, welke zich door hunne grootte onderscheidden: de zwaarste woog 325 pond. Onze groote geleerde, p. camper, bezat een slagtand van eenen olifant van 105 pond, en zegt, dat er in zijnen tijd te Amsterdam een andere verkocht was, die 350 pond zwaar was.

Bij de wijfjes verkrijgen de slagtanden nooit zulk eene groote ontwikkeling als bij de mannetjes; zij blijven kort, maar zijn niet minder hard en van een geheel gelijk weefsel. De eerste slagtanden vallen uit bij beide geslachten, zoodra zij van 3 tot 4 duim lang geworden zijn, en worden dan door de blijvende tanden vervangen, die tot aan den dood van het dier bestaan blijven.

Opmerkelijk is het voorzeker, dat de Indische zoowel als de Afrikaansche soort, zonder uit te sterven en zelfs zonder belangrijk te verminderen, de vervolgingen verdragen heeft, waaraan zij sedert de oudste tijden blootgesteld geweest zijn. De invoer van ivoor bedroeg in 1831 en 1832, dooreengenomen, in Engeland 413,000 pond; neemt men als gemiddeld gewigt van eenen tand 60 pond aan, dan bestond de jaarlijksche invoer uit 6,900 tanden, die men door den dood van ten minste 3,450 mannelijke olifanten verkregen had. Doch inderdaad zal dat getal tusschen de 4,500 en 5,000 liggen, want menige olifant ontkomt, hoewel zwaar gewond, of zijne tanden komen niet in den [ 192 ]handel. En nog is dat getal slechts een gedeelte van een grooter, want zeer veel ivoor gaat ook regtstreeks naar China, Noord- Amerika en het geheele vasteland van Europa. Het verbruik van ivoor is overigens in Europa in onze dagen afgenomen; deels omdat men die stof niet meer zoo hoog waardeert als vroeger, deels omdat men thans andere en betere dergelijke grondstoffen heeft. Ivoor wordt onfeilbaar geel en vergaat als het aan de lucht is blootgesteld, terwijl de tanden van den walrus en van het rivierpaard altijd wit blijven. In Europa wordt het schoonst in ivoor gewerkt te Dieppe, doch men kan daar geenszins met de Chinezen wedijveren in keurigheid van bewerking. De holle kogels, die men te Kanton vrij goedkoop koopt, heeft nog geen Europeaan kunnen namaken.

Wr.