Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/718

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

DE SLAGTANDEN VAN DEN OLIFANT.

 

 

Het gebit van den olifant herinnert door zijne eenvoudigheid aan dat van de knaagdieren, en vooral aan dat van de capijbara. Het bestaat slechts uit kiezen en uit de slagtanden, die men even goed voor ongewoon ontwikkelde voorste of snijtanden, als voor hoek- of hondstanden houden kan, daar zij deels in het tusschenkaakbeen, deels in de bovenkaak zitten. Zulk een slagtand heeft geen echte wortels, maar wordt slechts in zijne holte door de omringende beenderen vastgehouden: zijne rigting kan dus door tijdig in het werk gestelde en tevens aanhoudende middelen, b.v. door drukking, veranderd worden. Van buiten is hij met eene dunne laag émail omgeven, dat echter niet harder is dan het zoogenaamde elpenbeen of ivoor, waaruit hij voornamelijk bestaat, en dat in concentrische lagen afgezet is. In de basis van den tand vindt men eene holte, die meer naar voren in een lang, naauw kanaal overgaat, en een zeer vaatrijk weefsel bevat, dat de tandzelfstandigheid afscheidt. Een dergelijk weefsel vindt men in alle wortellooze, en dus voortgroeijende tanden der zoogdieren. Gevolgelijk zijn de binnenste lagen van het ivoor steeds de jongsten, ofschoon zij in hardheid weinig van de oudere lagen verschillen. Geweerkogels, die men soms in het midden van eenen uiterlijk ongekwetsten tand vastgegroeid vindt, hebben oorspronkelijk het bovenste holle gedeelte van den tand doorboord, zijn in de holte zoo ver zij konden naar voren of beneden gezakt, en daar, door den voortgaanden groei, door de jongere lagen omhuld geworden. Die lagen zelve